De mythe van de markteconomie

Boekcover.
Boekcover.

Tijdens de anti-globaliseringsbeweging ongeveer tien jaar geleden verbaasden veel actievoerders zich over de kloof die gaapt tussen de werkelijkheid van de economie die zij zelf zagen en het geïdealiseerde model dat de neo-klassieke economen ervan hadden. In dat neo-liberale model speelde de marktwerking een glansrol. Hoe minder overheid en hoe meer marktwerking, hoe meer welvaart en hoe meer harmonisch evenwicht tussen vraag en aanbod in het verschiet zou liggen, zo was de gedachte. Veel actievoerders waren wars van kant en klare ideologische en modelmatige verklaringen van de werkelijkheid. Ze wilden eigen denkbeelden ontwikkelen, in een pluralistische sociale beweging waarin plaats was voor verschillende theoretische stromingen en interpretaties, waarbij de hoofddoelstelling moest zijn om de kloof te overbruggen tussen de rauwe kapitalistische werkelijkheid en de analytische modellen ervan.

Studenten aan universiteiten, zoals in Frankrijk, stelden aan de kaak dat ze alleen de neo-klassieke theorieën kregen voorgeschoteld en eisten ook onderwijs in andere interpretaties van de economie. In dat kader kwam er een nieuwe economische stroming op, die wel “real world economics” wordt genoemd. De rauwe werkelijkheid beschrijven zoals die is en niet uitgaan van abstracte modellen, was het uitgangspunt van die stroming. Een van de grote vragen die de stroming opwierp was of marktwerking wel bestaat, en zo ja, in hoeverre. Als marktwerking maar beperkt bestaat, wat bepaalt dan de ontwikkelingen in de maatschappij? In het onlangs verschenen boek “De grootste show op aarde”, geschreven door Koen Haegens, komt dat soort vraagstukken aan de orde.

Paprika’s

Haegens maakte tot voor kort deel uit van de redactie economie van weekblad De Groene Amsterdammer en werkt inmiddels bij De Volkskrant. Zijn boek heeft als uitgangspunt dat de markteconomie niet bestaat. Markten in de economie volgens het model van de neo-klassieke economen bestaan niet en hebben ook nooit bestaan. De theorie van de naar evenwichten en harmonie neigende afstemming van vraag en aanbod is vals. Haegens beschrijft de geschiedenis van dat idee, hoe het is opgekomen, verschillende fasen heeft doorgemaakt en uiteindelijk dominant is geworden. Met empirisch onderzoek toont hij aan dat de economie niet volgens dat model functioneert. De markten hebben een sterke overheid nodig, die regulerend en controlerend optreedt. Crises, machtsvorming, monopolievorming en bureaucratie staan niet tegenover markten, nee, ze worden er juist door opgeroepen. Ze vormen geen toevallige onvolmaaktheden van een in principe perfect systeem, maar zijn onverbrekelijk verbonden met een uitermate labiel en risicovol systeem. Ondanks de ontwikkeling van moderne technologieën en internet spelen persoonlijke contacten, groepsvorming en subjectief vertrouwen van mensen naar elkaar toe een grote rol in de vorming van prijzen. Een geheel van grote ondernemingen die de productie van bepaalde goederen en diensten beheersen, kan beter een “planeconomie” worden genoemd, in plaats van een markteconomie. Haegens toont aan dat er vaak geen sprake is van concurrentie op een markt, hooguit van “monopolistische concurrentie”.

In hoofdstuk zes beschrijft hij de vaststelling van de prijs van paprika’s, waarbij hij wil laten zien dat er ook in dat geval geen marktmechanisme bestaat. Wel bestaat er een chronische overproductie, waardoor de prijs van paprika’s voortdurend erg laag is. Tuinbouwers investeren in een soort vlucht naar voren steeds meer in machines, automatisering en schaalvergroting, en steken zich daardoor in de schulden om door schaalvoordelen en efficiëntere productie toch de inkomsten op te voeren en de kosten te beperken, ondanks de lage prijzen van de paprika’s. Andere tuinders houden het door alle schulden niet meer vol en moeten ermee ophouden of gaan failliet, waardoor het aantal paprikatelers de afgelopen jaren is gehalveerd. Omdat de overblijvende tuinders investeren, blijft de productie van paprika’s hetzelfde. Daar komt bij dat er niet, zoals vroeger, vele kleine groenteboeren zijn, maar juist machtige supermarkten die een lage prijs bij de producenten kunnen afdwingen. Daardoor is er geen marktwerking. Haegens sprak met een tuinder die zich ook verbaasde over de huidige ontwikkeling en meldde dat de prijs van paprika’s in vroeger tijden wel schommelde. Daarmee geeft hij impliciet aan dat er toen dus wel iets van marktwerking was. Haegens noemt dat zelf de varkenscyclus. Varkensboeren kunnen slechts vertraagd op de prijsontwikkeling reageren, want het kost tijd om varkens vet te mesten. Wie daarmee begint als de prijzen hoog zijn, kan daar niet mee stoppen als de prijzen tijdens dat vetmesten gaan dalen. Haegens gaat in zijn boek ook in op de werking van financiële markten.

Toch marktwerking?

Ik vraag me af hoe conjuncturele ontwikkelingen en de lange Kondratieffgolven moeten worden verklaard als ervan uitgegaan moet worden dat er geen marktwerking bestaat. Haegens benadrukt eenzijdig dat markt en staat onverbrekelijk bij elkaar horen. De markt wordt georganiseerd in die zin dat vraag en aanbod voortdurend door de staat worden bijgestuurd en dat monopolievorming marktwerking uitschakelt. Daardoor zouden niet vraag en aanbod de prijs van goederen bepalen, en zou marktwerking slechts een ondergeschikte rol spelen.

Maar misschien speelt marktwerking toch een grotere rol dan Haegens veronderstelt, ook al ben ik het ermee eens dat de neo-klassieke theorieën niet kloppen. Ik vind het jammer dat hij niet ingaat op de veronderstellingen van de systeemtheorie, en dan met name van een van de grondleggers ervan, de Franse historicus Fernand Braudel. Braudel verwerpt de gedachte dat kapitalisme en marktwerking op hetzelfde neerkomen. Ook voor hem is kapitalisme juist een systeem van de “contra-marche”, de “anti-markt”. In zijn visie bestaan er drie niveaus van economische bedrijvigheid. Het laagste niveau is dat van de “vie materielle”. Dat omvat de elementairste vormen van economische activiteiten waarmee mensen in hun behoeften voorzien. Daarboven ligt de economie, het niveau van de markt, een wereld die voor de deelnemers min of meer transparant en een dagelijkse realiteit is, een wereld waarin de winsten dientengevolge klein zijn. Pas daarboven, op het derde niveau, is sprake van kapitalisme, als de zone van economische concentratie, van excessieve winsten, als gevolg van een relatief sterke mate van monopolievorming die zelf weer de uitkomst is van enerzijds politieke machtsvorming en anderzijds van het vermogen van de deelnemers aan dit spel om de schakels in het productieproces te beheersen en het spel ondoorgrondelijk te maken. Het is in onze tijd de wereld van de hedgefondsen en holdingmaatschappijen, die buiten de markteconomie om de onttrekking van grote hoeveelheden kapitaal van het tweede niveau organiseren en reguleren, en onwaarschijnlijke rendementen op hun geïnvesteerde kapitaal realiseren, ook in tijden van crisis. Op het tweede niveau zou wel sprake zijn van een uitgebreide markteconomie, hoewel dus ook van bovenaf georganiseerd.

Ideologische tegenstellingen

Haegens noemt Braudel wel kort, maar zegt er verder niets over. Misschien omdat zijn doel niet is om aan te tonen dat kapitalisme georganiseerde uitbuiting is. Hij wil alleen laten zien dat marktwerking niet bestaat. Als de markteconomie niet bestaat of van bovenaf wordt georganiseerd, zoals ik ook vind, dan bestaan ook bepaalde ideologische tegenstellingen niet. Er is geen tegenstelling tussen staat en markt, beiden hebben elkaar juist nodig. Ook een neo-marxist als Massimo de Angelis wijst op de onjuistheid van bepaalde dichotomieën, waarbij hij er verschillende noemt: staat versus markt, derde wereld versus het westen, planeconomie versus laissez-faire, samenwerking en solidariteit versus eigenbelang, competitie en concurrentie, protectionisme versus vrijhandel. Meestal is gevestigd politiek links een aanhanger van de eerstgenoemde pool in de dichotomieën, en rechts een voorstander van de laatstgenoemde. Daarmee bevestigen ze de juistheid van de dichotomie. Het gaat er echter om dat beide polen voorkomen in de kapitalistische samenleving en dat ze een specifieke onderlinge dynamiek vertonen. Het gaat erom die specifieke dynamiek te analyseren door het kapitalisme te beschrijven zoals het in werkelijkheid is en zoals men dat ook in de “real world economics” probeert te doen. Zo kan de ideologische discussie op basis van de valse dichotomieën als een onjuiste tegenstelling worden beschreven.

Het boek van Haegens draagt daaraan bij. Er bestaat in het kapitalisme bijvoorbeeld geen tegenstelling tussen concurrentie aan de ene kant en samenwerking en solidariteit aan de andere kant. De productie neemt een specifieke vorm aan, waarbij eigenbelang en concurrentie worden nagestreefd door organisaties waarbij mensen in de productie juist weer samenwerken. De markteconomie wordt gecreëerd door de staat. Vrijhandel en protectionisme van de machtigste staten, die vrijhandel aan anderen opleggen, vullen elkaar aan. Als ik De Angelis goed begrijp, dan kunnen we door een concrete beschrijving van het kapitalisme als uitbuitingssysteem (het eerste niveau van Braudel) schijndiscussies over valse dichotomieën vermijden en buiten de kapitalistische marktplanning om alternatieven organiseren voor dat kapitalisme vanuit het besef dat kapitalisme georganiseerde uitbuiting is. De Angelis stelt dat het kapitalisme geen totaalsysteem is. In de huidige wereld is er ook een soort “buiten het kapitalisme”, waarbij mensen samenleven, samenwerken en produceren op basis van andere waarden dan de kapitalistische: op het niveau van het dagelijks leven, maar ook op wat Braudel het tweede niveau noemt, de organisatie van de productie.

Strijd

De strijd in het dagelijks leven en ook op het tweede niveau van Braudel gaat dan om de realisatie van een leven buiten de uitbuitingspraktijken van het kapitalisme om, waarbij vanuit het georganiseerde kapitalisme, door de staat en ook door grote ondernemingen, wordt getracht om deze manier van samenwerken, produceren en arbeid verrichten onder hun controle te brengen en in te voegen in de georganiseerde kapitalistische uitbuiting. De Angelis noemt dat produceren buiten het kapitalisme en de strijd om de realisatie van niet-kapitalistische doeleinden “de commons”, van boeren die bossen en land in gemeenschappelijk bezit verdedigen tot de moderne beweging van internetactivisten die vrije software produceren. Maar het speelt ook op het niveau van het dagelijks leven, zoals de vele mensen die een individuele strijd voeren tegen de welhaast ondoordringbare bureaucratie met zijn absurde regels, van Sociale Dienst tot Belastingdienst, van grote verzekeringsmaatschappijen tot de giganten in de geprivatiseerde gezondheidszorg. Duizenden mensen zijn in ons land met spreekuren actief waar ze juridisch en ander advies geven en zo bijdragen aan die strijd. Wat betreft de organisatie van de productie valt ook te denken aan de participatiemaatschappij van onderop, zoals die door Tine de Moor wordt beschreven.

Terug naar het boek van Haegens, dat een belangrijke bijdrage vormt aan de discussie over de markteconomie. Maar toch nog een opmerking daarover. Hij presenteert de geschiedenis van de neo-klassieke economie als een ideeëngeschiedenis. Impliciet wordt er daarbij van uitgegaan dat grote ideeën of utopieën, zoals het neo-klassieke model, de geschiedenis kunnen bepalen. Voor mij blijft wel de vraag hoe het neo-klassieke denken in de economie zo’n succes kon hebben.

“De grootste show op aarde. De mythe van de markteconomie”, Koen Haegens. Uitgeverij: Ambo-Anthos, € 19,99. ISBN: 9789026327858.

Piet van der Lende
(Deze recensie verscheen eerder op de website Konfrontatie onder de titel “Bestaat de markteconomie wel?”)