De Peueraar 23/24, juli/augustus 1992

Auteur: Harry Westerink


Over Textielbaronnen en Peueraars

Naar aanleiding van de Lakenfeesten die de komende maand weer gehouden worden is de Peueraar eens in de geschiedenis gedoken. Waar komen de Lakenfeesten vandaan, welke betekenis had de lakenindustrie voor Leiden en welke invloed had dat op de positie van de arbeiders die daarin werkzaam waren?

De Lakenfeesten zoals die sinds 1985 in Leiden georganiseerd worden hebben geen historische achtergrond. Om puur commerciële redenen, de stad kon wel wat promotie gebruiken, is een festival op poten gezet waarbij kermis, markten, muziek, straattheater en andere attracties de vakantie- en strandganger naar Leiden moeten lokken. Om het geheel een wat historisch tintje te geven zijn de feesten gecentreerd rond 15 juli, de geboortedag van Rembrandt. Tevens vindt er een zogenaamde peurbakkentocht plaats waarbij alles wat vaart en op ludieke wijze versierd is in een lange tocht door de Leidse grachten vaart. De peurbakken verwijzen naar een oude Leidse vistraditie, maar meer dan dat heeft het er niet mee uit te staan.

Hieronder zullen we eerst een algemeen beeld geven van de industrialisatie in het negentiende eeuwse Leiden. Daarna komt uitgebreid aan de orde wat de lakenindustrie betekende voor de stad en haar arbeiders. In de negentiende eeuw komt ook langzamerhand een Leidse arbeidersbeweging op. Een ander belangrijk verschijnsel in die tijd was de massale opkomst van de Leidse Peueraar. Duidelijk zal worden dat de lakenindustrie de arbeiders geen welvaart gebracht heeft, ook niet in die tijden dat het goed ging met de lakenindustrie.

De negentiende eeuw: industrialisatie in Nederland

De negentiende eeuw is voor Leiden in economisch opzicht een tijd van grote veranderingen geweest. Deze veranderingen hingen samen met de landelijke ontwikkelingen, die uiteindelijk tot de industrialisatie van Nederland hebben geleid. Industrialisatie wil zeggen dat de nijverheidsproductie steeds meer in fabrieken gaat plaatsvinden. Voordien werd het werk in de nijverheid vaak thuis verricht, tegen stukloon. Men spreekt hierbij wel van huisindustrieën. Bekend zijn de zogenaamde wevershuisjes, armzalige (thuis)werkplaatsen waarbij alles draaide om het grote weefgetouw in het midden van het huisje, en het hele gezin meehielp met het weefwerk. Het thuiswerk van tegenwoordig lijkt de moderne variant hiervan.

De overgang van thuisarbeid naar fabrieksarbeid bracht fundamentele veranderingen met zich mee, zowel voor de ondernemer als voor de arbeider. Kenmerken van een fabriek zijn dat daarin grote aantallen arbeiders werken en dat deze hun arbeid verrichten met behulp van machines. Industrialisatie was niet zozeer een voortzetting van traditionele vormen van nijverheid, maar het resultaat van de toepassing van nieuwe technieken, van de daarmee samenhangende ingrijpende veranderingen in het productieproces en van een nieuwe ondernemersmentaliteit. Industrialisatie vereist een andere manier van ondernemen, waarbij grote sommen geld, het kapitaal, worden geïnvesteerd in fabrieksgebouwen en machines. Dit betekent dat kapitaal voor langere tijd wordt vastgelegd. Pas na een (groot) aantal jaren kan de ondernemer de (kapitalistische) vruchten plukken van zijn investeringen, en van de arbeid van anderen: de winst. Industrieel ondernemerschap kan, zo zagen de negentiende-eeuwse ondernemers meer en meer in, alleen dan succesvol zijn, wanneer een korte-termijn beleid wordt gecombineerd met een lange-termijn visie. Begrippen als management, planning, strategie, marktverkenning, overproductie, en dergelijke, raken in de negentiende eeuw van industrialisatie en rationalisatie in zwang.

Ook van de arbeiders wordt een heel andere manier van werken en leven verwacht. De arbeiders in de pre-industriële samenleving konden in veel gevallen nog hun eigen werktijden en dagindeling bepalen. Zonder het werk van de gewone mens voor de industrialisatie nu meteen als paradijselijk te willen betitelen, kun je toch stellen dat deze in zijn of haar beroepsleven een zekere mate van vrijheid genoot. De vrijheid om de werkomstandigheden (enigszins!) zelf te kunnen bepalen. De werkweek was afgelopen wanneer men voldoende had verdiend. Het waren een soort "vrije jongens" die weliswaar in armoede, maar ook met een bepaalde mate van ongebondenheid hun eigen werk probeerden vorm te geven. Overigens, het spreekt helaas voor zich dat vrouwen ook in de pre-industriële samenleving op de tweede plaats kwamen. Bij het thuiswerk verrichten zij het lagere, minder gewaardeerde werk.

In een gemechaniseerd bedrijf kan niet meer zo onregelmatig en zelfbepaald gewerkt worden. Arbeiders verliezen tijdens de industrialisatie grote delen van hun toch al schaarse vrijheid. Ze worden in het keurslijf van de fabriek geduwd, en in het gareel gehouden door bazen, klokken, en het opzwepende arbeidsritme van machines. Het beeld van kolossale werkkampen met lange rijen arbeiders aan de lopende band doemt op. De handelingen van de verschillende typen arbeiders moeten op elkaar zijn afgestemd. Dit betekent dat allen op dezelfde tijden aanwezig moeten zijn, en ook eenzelfde, in toenemende mate door de machine gedicteerd werktempo zullen moeten aanhouden.

Nederland is een land dat binnen West-Europa nogal laat industrialiseert. Pas in de laatste 10 jaar van de negentiende eeuw begint de industrialisatie goed op gang te komen. Een flinke groei van het aantal grotere bedrijven, met meer dan 10 mensen aan personeel en met moderne(re) machines, valt pas vanaf 1890 te constateren.

Textielstad Leiden

Leiden was tot in de negentiende eeuw in economisch opzicht een nogal uitzonderlijke stad. Dat zat hem vooral in het zeer zware overwicht van een bedrijfstak, de textielnijverheid. Zonder enige overdrijving kun je stellen dat de textiel Leiden, en dan met name de kapitaalkrachtige elite van de stad, groot heeft gemaakt. Juist en alleen in de perioden waarin de textielnijverheid tot grote bloei kwam, vond de sterkste bevolkingsgroei plaats en komen de belangrijkste stadsuitbreidingen tot stand. Vooral in de laatste bloeiperiode voor de negentiende eeuw (ongeveer 1580 - 1670) maakte de sterke groei van de textielnijverheid van Leiden een van de grootste steden van het land, enige tijd zelfs de tweede stad van Nederland. Door de allesoverheersende positie van de textiel was Leiden van alle Nederlandse steden niet alleen een van de belangrijkste, maar ook een waar de nijverheid het allergrootste aandeel had in de totale stedelijke economie. In 1749, toen de textielnijverheid al op haar retour was, werkte 71 procent van alle kostwinners in de nijverheid, voor het merendeel in de textiel. In de tweede helft van de achttiende eeuw zet de stagnatie zich door. De achteruitgang in de textiel is nogal dramatisch: in 1800 is de totale Leidse textielproductie nog maar een kwart van die in 1671. De oorzaken van de achteruitgang liggen grotendeels buiten de directe invloedssfeer van Leiden. Nadelig is dat veel landen hun eigen textielproductie gaan beschermen. Ook krijgt Leiden steeds meer last van textielgebieden met aanzienlijk lagere loonkosten. Twee "wetmatigheden" van het zogenaamde Vrije spel der maatschappelijke krachten: protectionistische politiek die de eigen welvaart veilig stelt en verdeel-en-heers praktijken waarbij armeren en armsten tegen elkaar worden uitgespeeld. De Derde Wereld kan erover meepraten.

Er is nauwelijks een tweede stad in Nederland te vinden die zo duidelijk de grote kwetsbaarheid heeft ondervonden van de volstrekt economische afhankelijkheid van 1 bedrijfstak. Zolang het goed ging met de textielnijverheid, ging het goed met de stad, dat wil zeggen met de rijken. Zodra de textielnijverheid stagneerde, kwam ook de elite (een beetje) in de problemen. In de positie van de textielarbeiders kwam weinig verandering. De hele negentiende eeuw bleven ze in de hoek waar de klappen vielen. De klappen die de textielbaronnen uitdeelden, en moesten uitdelen, wilden ze hun winstmarges en concurrentiepositie veilig stellen. De arbeiders kwamen in de loop van de negentiende eeuw van de regen in de drup. Omstreeks 1815 kun je het absoluut dieptepunt van het lange Leidse tijdperk van stagnatie plaatsen. Heel duidelijk is dat ook aan het totaal aantal inwoners te zien. Het totale bevolkingsaantal bereikte in 1815 het laagste punt van de afgelopen 70 jaar: ongeveer 28.000 inwoners. Drievijfde deel van die inwoners was armlastig en moest door particulieren of van stadswege worden gesteund. In die tijd, in 1817, werd dan ook de Leidsche Maatschappij van Weldadigheid opgericht, een liefdadigheidsinstelling die de armsten in Leiden ondersteunde met levensmiddelen en andere materiële voorzieningen. Geld werd om principiële redenen nooit gegeven! Een typisch voorbeeld van negentiende-eeuwse betutteling.

Leiden in de negentiende eeuw

Het algemene beeld blijft tot 1850 (ook maar in veel mindere mate voor de Leidse elite) weinig opwekkend. N 1815 is de textielnijverheid wel het diepste dal gepasseerd, maar de concurrentie-positie ten opzichte van andere binnen- en buitenlandse textielbedrijven is zwak. De textielindustrie in Tilburg, bijvoorbeeld, blijft doorgroeien ten koste van de Leidse nijverheid. In Tilburg zijn de lonen lager, en daarheen wordt dan ook het grovere, arbeidsintensievere werk verplaatst. De Derde Wereld kan erover meepraten. Rond 1830 is de Tilburgse productie drie maal zo groot; in 1855 is dit verschil al ruim tien maal. De jaren 1840 - 1850 werden gekenmerkt door hongersnood (aardappelziekte), oproeren en epidemieën. In 1832, 1855, 1859 en 1866 brak de cholera op grote schaal uit, vanwege gebrekkige medische zorg en voorzieningen. De Derde Wereld kan erover meepraten. Vanuit het standpunt van de elite bekeken was de Leidse economie in het midden van de negentiende eeuw over het dieptepunt heen. Er was weer groei, er kon weer winst worden gemaakt.

Na 1850 krijgt de Leidse economie een wat minder eenzijdig karakter doordat er voor het eerst naast de textielnijverheid andere bedrijfstakken van belang gaan worden, zoals de metaal- en conservenindustrie. De jaren 1850 - 1890 waren voor de Leidse textielindustrie jaren van sanering. Het aantal kleine, traditioneel geleide bedrijven nam sterk af. In 1851 kende Leiden 31 textielfabrieken waar meer dan 10 personeelsleden werkten, in 1890 nog maar 17. Werkten er in de middelgrote en grote textielindustrieën in 1852 bij elkaar 1.780 arbeiders, in 1890 was dat aantal gestegen tot 2.370. Het aantal bedrijven werd dus kleiner, terwijl het gemiddeld aantal arbeiders in dienst van een fabriekgroter werd. De tweede helft van de negentiende eeuw is een tijdperk geweest waarin het aanzien van de Leidse textielindustrie ingrijpend veranderde. De niet gemechaniseerde bedrijven verdwenen en grote gemechaniseerde bedrijven met stoommachines bleven over. Bekende ontwikkelingen in het kapitalisme: groei, fusies en monopolies. Met name in textielfabrieken als van De Heyder, Krantz, Clos & Leembruggen, Van Wijk, en Zaalberg neemt het aantal stoommachines sterk toe. Deze opleving van de Leidse economie was alleen in het voordeel van de bazen. Na 1850 ontstaat ook in Leiden, net als in de rest van Nederland, een enorm groot arbeidersproletariaat. We zien in Leiden dezelfde sociale problemen opleveren die ook elders het gevolg van de industrialisatie waren. De fabrieksarbeid was door slechte ventilatie en door het werken met giftige stoffen vaak uiterst ongezond. De ruimten waarin gewerkt moest worden, waren stoffig, slecht verlicht en nauwelijks verwarmd. In veel fabrieksgebouwen kon het 's winters flink vriezen. De strakke discipline van het fabriekssysteem maakte een einde aan de betrekkelijke vrijheid die de arbeiders in de huisnijverheid hadden genoten. Kinderarbeid kwam vaak voor, want weinig gezinnen konden van de hongerloontjes rondkomen. De Derde Wereld kan er weer over meepraten.

In een kort tijdsbestek ontstaat er in Leiden een tot dan toe ongekend industrieel landschap in het noord-oosten van de binnenstad. Langs de Middelstegracht, Vestestraat, Herengracht tot de Zijlsingel toe en meer naar het noorden langs de Langegracht en Lammermarkt rijzen forse fabrieksgebouwen op. In deze omgeving woont (voor een deel) en werkt (voor het merendeel) de Leidse fabrieksarbeider: mannen, vrouwen en kinderen. Er waren vroeger dan ook uitgesproken textielwijken in Leiden waar nagenoeg alleen textielarbeiders woonden. In sommige straten woonden zelfs alleen maar mensen met hetzelfde beroep, zoals de wevers aan de St. Jacobsgracht, het Levendaal, de Haven, de Geregracht en de Gortestraat. De spinners woonden aan de Middelstegracht, Lange Gracht, Uiterstegracht, Volmolengracht en in de West- en Oosthavenstraat. Dat karakter behielden deze wijken eeuwenlang. De textielondernemers woonden bijvoorbeeld aan de Herengracht en de Oude Singel. Kenmerkend voor Leiden was dat op verschillende plaatsen mensen uit verschillende sociaal-economische klassen heel dicht bij elkaar woonden. Ook de textielondernemers woonden dicht bij hun fabrieken en woonden daarom gescheiden van de echte stedelijke elite, de patriciërs, die aan de Breestraat en het Rapenburg woonden.

De fabrieksbevolking verpauperde sterk. De arbeidslonen (grotendeels stuklonen) waren veel te laag om in voldoende mate te voorzien in het levensonderhoud, waarvan de kosten voor de arbeidersklasse onevenredig hoog waren in vergelijking met de middenklasse.

Arbeiders kochten hun levensmiddelen veelal in zogenaamde borgwinkels. Daar kon je op de pof of op de lat kopen. Voor de meeste artikelen moest 50 procent meer betaald worden dan in andere winkels! De gemiddelde weeklonen bedroegen in 1863 voor mannen ƒ 4,85 tot ƒ 8,65, voor vrouwen ƒ 1,68 tot ƒ 2,25 (let op het enorme verschil tussen lonen voor mannen en vrouwen), voor jongens van 16 tot 20 jaar ƒ 1,70 tot ƒ 2,85, voor meisjes van gelijke leeftijd ƒ 1,75 tot ƒ 1,89 en voor kinderen van 12 tot 16 jaar ƒ 1,- tot ƒ 1,50. Deze lonen werden verlaagd in de periodiek terugkerende tijden van slapte. De geringere hoeveelheid werk werd dan over hetzelfde aantal arbeiders verdeeld.

In vrijwel alle Leidse fabrieken bedroeg de arbeidstijd elf en een half uur per dag. De gemiddelde maximumleeftijd van arbeiders in de verschillende bedrijfstakken liep van 29 en een half tot 43 en een half jaar, met respectievelijk 10 en een half tot 24 werkjaren. Rond 1860, toen de mechanisering meer en meer zijn intrede deed, was er in de nijverheid te veel werk om met de hand te worden gedaan, maar te weinig werk dat, vanwege gebrek aan machines, machinaal kon worden verricht. De typisch kapitalistische oplossing was dat de arbeider slechts voor een deel van de werkweek werd ingeschakeld. De rest van de arbeid werd overgenomen door machines. De arbeider werd "uiteraard" gekort op zijn of haar loon. Ondanks een hoop misstanden in de textielnijverheid gingen arbeiders niet of nauwelijks in verzet. Dat zou pas later, aan het eind van de negentiende eeuw, gebeuren. Voorlopig was de "Verelendung" onder de arbeiders nog te groot, en de organisatiegraad was nog te laag.

Het zijn enkele ondernemers geweest die puur uit eigenbelang onderzoeken lieten instellen naar de woon- en werkomstandigheden van arbeiders. Leidse fabrikanten, zoals Samuel Le Poole, waren de eersten die begrepen dat de belabberde situatie van hun werknemers ook voor henzelf, voor de winstperspectieven van het bedrijf, ongunstig was. In 1850 - 1870 vonden er dan ook allerlei enquêtes en onderzoeken plaats in fabrieken en werkplaatsen. Er verschenen artikelen in toonaangevende tijdschriften over het sociale vraagstuk. In 1864 publiceerde Dr. Coronel het artikel "De Leidsche wolfabrieken en haar invloed op de gezondheid der arbeiders" in het Nederlandse Tijdschrift voor Geneeskunde. Hierin kun je de visie terugvinden die zo kenmerkend is voor de hoge heren uit die tijd: arrogant, verwaand, paternalistisch. Een citaat uit het artikel: "En wanneer wij den Leidschen fabrieksarbeider ten slotte moesten karakteriseeren, dan zouden wij hem als een type van onverschilligheid schilderen. Onverschilligheid omtrent zijn bestaan en zijne toekomst, onverschilligheid tegenover vrouw en kinderen. Hij werkt als een werkdier, dat men voor de ploeg spant. Hij is over het algemeen niet traag, maar ontzenuwd. Hij mist alle energie en heeft geen gevoel van eigen waarde. Zijne ondeugden vloeijen meer uit zedelijke zwakte en onkunde voort, dan dat ze aan bepaald opzet te wijten zijn. Integendeel, hij is zeer gevoelig voor een woord, dat hem tot het hart wordt gesproken, maar hij mist ten eenen male doorzicht en zedelijke kracht om door te tasten en vol te houden. Hij is eenmaal op de wereld en moet nu zijn leven, zoolang het hem gegund is, maar voortsleepen. Zoo, geloof ik, vat hij zijne geheele existentie, zijne levensbestemming op. Bij den minsten stoot zinkt hij echter ineen, zooals elke machine, die bij een slecht onderhoud en een voortdurend gebruik bij de minste averij in elkaar valt. Gewoon als hij is, zich met minder dan het noodige te behelpen, is hij moeijelijk te bewegen om zijn krachten aan te wenden ten einde het zich iets beter voor de toekomst te maken. De ondervinding heeft dit menigvuldig genoeg geleerd en de herhaalde pogingen van sommige welgezinde fabrikanten zijn afgestuit op de onkunde en den onwil van den werkman, die het volhouden belemmerden. Goedkoopere en betere levensmiddelen, door de fabrikanten verstrekt, namen zij noode aan; de wegen tot spaarzaamheid, hun geopend, betraden zij schoorvoetend en kwamen gedurig op hun eigendomsregt terug, om op te eischen, wat hun wettig deel was, doch dat, in hun hand, tot minder goede doeleinden aangewend, als sneeuw voor de zon wegsnelt. De vrouwen, vooral zij, die van jongsaf aan het fabrieksleven gewoon waren, zijn slechte huismoeders. Het huwelijk is meestal door de zedewet geboden, niet door den band der liefde geknoopt, vandaar echtelijke onverschilligheid, gemis van voldoende zorg voor man en kinderen, gebrek aan orde, reinheid en spaarzaamheid. Zedeloosheid, in den verboden omgang der seksen zichtbaar, is - bij de vele wegen der verleiding, te Leiden aanwezig - niet zo treffend, als in andere groote fabrieksplaatsen het geval is." Tot zover dit op z'n minst huichelachtige citaat, waarin niet alleen mannelijke arbeiders, maar ook vrouwen op de korrel worden genomen.

De opkomst van de arbeidersbeweging

De in het midden van de negentiende eeuw veel voorkomende kinderarbeid was ook in de ogen van de ondernemers te bar aan het worden. In 1874 werd, op initiatief van het Tweede Kamerlid S. van Houten, een wet vastgesteld die de arbeid van kinderen beneden 12 jaar in fabrieken en werkplaatsen verbood. Dit was het begin van de sociale wetgeving in Nederland. Zeer langzaam kwam er, na harde strijd van de internationale arbeidersbeweging, in binnen- en buitenland verbetering in de positie van arbeiders. In Leiden komt het veel later en moeizamer tot de vorming van arbeidersorganisaties dan in andere Nederlandse industriecentra. In de negentiende eeuw is er nog nauwelijks sprake van een vakbeweging, maar voornamelijk van werkliedenverenigingen. Deze kiezen voor overleg en samenwerking met de werkgevers, en zijn anti-socialistisch van karakter. Ze houden zich vooral bezig met onderlinge ondersteuning (bij ziekte of overlijden) en met activiteiten ter "verheffing" dan wel gewoonweg voor de gezelligheid van arbeiders. ,Vakbonden daarentegen zijn strijdvaardiger, maar vooral veel sterker georganiseerd. Ze richten zich op meer politieke eisen.

In 1882 ontstaat er in Leiden een plaatselijke afdeling van het Algemeen Nederlands Werklieden Verbond (ANWV). In hetzelfde jaar en in 1895 kent Leiden de eerste industriële stakingen: van katoendrukkers en -wevers bij De Heyder. In 1889 werd er een socialistisch manifest onder de Leidse arbeiders verspreid. Een citaat laat de in die tijd nieuwe strijdbaarheid zien: "En wie zijn zij, die u met behulp van allerlei leugens en laster tegen ons opzetten? Het zijn de zonen en handlangers der rijke lui, heel en half bezopen jeneverstudenten, die uit alle streken des lands in Leiden komen, zogenaamd om te studeren, maar in werkelijkheid om het geld te verbrassen, dat hunne vaders door lage lonen en allerlei andere afpersingen den arbeidenden stand ontstelen. Of is uw toestand soms zo rooskleurig. Wij weten beter, de toestanden der arbeiders zijn juist in Leiden zoo mogelijk nog ellendiger dan elders. Worden niet reeds uw kinderen en ook uw vrouwen en dochters afgejakkerd, zoodat ze geraamten zijn op den leeftijd waarop de kinderen der rijken eigenlijk pas beginnen te leven? Moet dit nu zo blijven, moet gij en na u uwe kinderen en kindskinderen nu maar altijd voetveeg en kanonnenvleesch blijven, u maar steeds laten uitknijpen om daarna te worden weggesmeten als een uitgeknepen citroen?"

De borgwinkels (worgwinkels!) werden hier en daar vervangen door coöperaties van en voor Leidse arbeiders. In 1888 ontstond de coöperatieve winkelvereniging Eigen Hulp, en in 1893 de coöperatieve broodbakkerij Hoop der Toekomst. In 1900 volgt de oprichting van de Leidse Bestuurdersbond. Deze bond was een belangrijke factor voor de verdere ontwikkeling van de socialistische vakbeweging in Leiden. Pas in de twintigste eeuw bloeide ook in Leiden de moderne arbeidersbeweging op.

De Leidse Peueraar

Zoals gezegd vervielen als gevolg van de achteruitgang van de Leidse lakenindustrie steeds meer textielarbeiders in bittere armoede. Deze veelal werkeloze arbeiders waren genoodzaakt om alternatieven te zoeken om zichzelf en hun gezin in hun levensonderhoud te voorzien. Zo eind achttiende eeuw beginnen daarom steeds meer Leidenaars (alleen mannen, voorzover te achterhalen is) met het zogenaamde peuren naar paling om aan de dagelijkse maal te komen. In de negentiende eeuw zien we in de literatuur verschillende verwijzingen naar dit nieuwe beroep. De Leidse Peueraar wordt daarbij dan niet zonder enige spot beschreven.

De Peueraars waren in grote getale. Tot ver in de omtrek van Leiden kwamen zij met hun kleine groen geschilderde platte schuitjes. Zo roeiden ze helemaal naar Bennebroek, Zwammerdam, de Kagerplassen en de Westeinderplassen. Naar Drecht bijvoorbeeld was het wel zeseneenhalf uur roeien. Maar ook gewoon in de singels werd gepeurd. Van maandag tot en net vrijdag, de wintermaanden uitgezonderd, trokken ze er op uit. Het peuren begon tegen zonsondergang en duurde tot zon opkomst. Overdag werd er in het peurschuitje geslapen onder een luifeltje, en er werd wat gegeten en naar nieuwe wormen gezocht.

Het peuren zelf gebeurde met een lange stok waar een lijn aan bevestigd zat. Onderaan die lijn bungelde een trosje wormen die de paling moest lokken. De Peueraar zat alleen in z' n schuitje maar ging er meestal wel met een maat op uit. Ook was het gebruikelijk om samen met een groep Peueraars eerst de kroeg in te duiken alvorens er op uit te trekken. Ook ging er een fles jenever mee aan boord om lijf en leden 's nachts een beetje warm te houden. Daar waren buurtbewoners niet altijd even blij mee: de aangeschoten Peueraars riepen elkaar over het water allerlei dingen toe. De overheid legde de Peueraar niets in de weg. Op 11 december 1885 kwam er algemeen visrecht. De singels en grachten werden onbeperkt ter beschikking gesteld voor het vissen met hengel en peurstok. Hiermee kwam de gemeente tegemoet aan de wens van de Peueraar om direct bij huis over goed viswater te kunnen beschikken. Zo in de twintigste eeuw raakte het beroeps-peuren langzamerhand uit. Er was steeds minder paling te vinden zodat het peuren niet langer lonend was. Ook werden er steeds meer grachten drooggelegd.

Naast de echte beroeps-peurders waren er grote aantallen amateur-peurders. Deze Peueraars peurden alleen in de nacht van zaterdag op zondag. Zo in de vijftiger jaren van deze eeuw begint dit typisch Leidse volksvermaak grotendeels te verdwijnen. De weinige Peueraars die nu nog actief zijn zitten niet langer in een peurschuitje maar op de walkant.

Het verschijnsel dat mensen uit pure armoede andere wegen zoeken om aan geld te komen is van alle tijden. Tegenwoordig wordt het je, door allerlei wetjes en regeltjes, een stuk moeilijker gemaakt om een aanvulling op je inkomen te verwerven. Voor je het weet ben je een zwartwerker. Gelukkig was dat voor de achttiende en negentiende eeuwse Peueraar nog niet het geval, want anders waren ze zeker bij bosjes van de honger omgekomen!

Slotwoord

In het begin van de negentiende eeuw kreeg een groeiend deel van de Leidenaren het door de achteruitgang van de textielnijverheid steeds moeilijker om het hoofd boven water te houden. Er vormde zich een voortdurend groter wordend leger van gedeeltelijk en volledig, vaak gedeeltelijk verborgen, werklozen. Het aantal ongeschoolde arbeiders met los-vast beroepen, zoals dat van sjouwer, nam toe. Deze flexibilisering van de arbeid maken we vandaag de dag ook mee. Bijzonder langzaam heeft de textielnijverheid zich door toenemende industrialisatie en rationalisatie hersteld. Dat wil zeggen: hersteld ten gunste van de textielondernemers. En niet in het voordeel van de arbeiders, die juist de dupe waren van de mechanisering. Zoals zo vaak gold ook in de negentiende eeuw: "Het gaat goed (beter) met de economie, maar niet met de mensen" De Leidse textielarbeider was de speelbal van de elite van de stad. Rek of krimp in de textieleconomie, groei of stagnatie, voor de arbeiders veranderde er weinig. Pas na het opbouwen van arbeidersorganisaties en het aangaan van politieke strijd kwam er verbetering in de positie van de Leidse arbeider. Dat is de les die je uit het verleden kunt trekken: verbetering van de levensomstandigheden van mensen komt nooit uit de lucht vallen, maar moet afgedwongen worden. De rijken, de bazen, de machtigen zullen nooit uit eigen wil afstand doen van hun voorrechten.

Bronnen:

Terug