De Fabel van de illegaal 70, mei/juni 2005

Auteur: Harry Westerink


Dwarsligger

Gevecht

Ik zag hoe vluchtelingen hun woede wegslikten
en stikten in hun verdriet.
Ik zag hoe ze hun nagels tot bloedens toe kapot beten
en hoe ze bloednerveus het vel van hun vingers afstroopten
en hoe ze zichzelf verminkten met een mes
en hoe ze hun mond dichtnaaiden.

Ik hoorde mensen zonder verblijfsvergunning
met welzijnswerkers praten om een bestaan af te smeken,
met hulpverleners die best wel aandachtig luisterden
en die zich heel goed konden voorstellen dat “meneer of mevrouw
momenteel een moeilijke periode doormaakt
vol onzekerheid over uw toekomst,
maar u moet goed begrijpen dat ik niets voor u kan doen,
want als ik dat wel zou kunnen,
dan zou ik u zeker gaan helpen,
dat moet u van me aannemen,
maar u moet weten
dat de wetten en de werkdruk en het maatschappelijke klimaat
en de politiek en mijn werkgever
en het bestuur van mijn organisatie en onze subsidiegevers
en mijn buren en mijn familie
en mijn vrouw of mijn man die vindt dat ik meer vrije tijd moet hebben
en ik doe al zoveel voor jullie soort mensen
en mijn vakantie die ik nog steeds moet plannen
en mijn auto die ik naar de garage moet brengen”
en dit en dat en ditjes en datjes.

Ik hoorde ambtenaren
die de regels van het onrecht geduldig uitlegden
en de wanhopigen beleefd aanhoorden
als ze schreeuwden en brulden en jankten en krijsten
en met hun vuisten op tafel sloegen
en weigerden de papieren te ondertekenen
die ze voor de ogen van de staatsdienaren aan flarden scheurden,
omdat ze het verdomden
om als makke schapen door de poorten van de hel te gaan.
Ik hoorde hoe smerissen vluchtelingen uit hun schamele woningen haalden
en over de grond sleepten en aan hun haar trokken
en ik zag hoe de boeien strak en strakker om de polsen
van de papierlozen werden aangetrokken,
totdat hun handen blauwer waren dan de uniformen
van de oproerpolitie
die de bevoorrechten moet beschermen
tegen de weerlozen die niets meer te verliezen hebben
dan eigenwaarde en het besef een mens te zijn
temidden van anderen.

En ik dacht: laten we onze moed bij elkaar rapen.
Laten we in de aanval gaan
en proberen een bres te slaan in het kamp van de tegenstander.
Laten we onze woede en ons verdriet omsmeden tot een wapen,
een stormram die gaat beuken tegen de muur van de macht,
onophoudelijk,
met z’n allen,
met alles dat in ons is,
met alles dat ons beweegt en beroert,
met elke druppel bloed, zenuw, spier, hartklop, zweetplek en rochel
in het smoel van de staat en zijn handlangers.

Terug