De Fabel van de illegaal 93/94, zomer 2008

Auteur: Harry Westerink


Ook koloniale soldaten, arbeiders en verzetsmensen vochten tegen de nazi’s

Vanuit “allochtone” hoek wordt al jarenlang aangedrongen op erkenning van de belangrijke bijdrage die Surinamers, Antillianen, Arubanen, Indonesiërs en Marokkanen tijdens de Tweede Wereldoorlog hebben geleverd aan de strijd tegen het fascisme. Rechts-populisten vinden dat “multiculturele geschiedvervalsing” en proberen te scoren met een racistische en nationalistische kijk op het verleden.


Begraafplaats met gesneuvelde Marokkaanse militairen in Kapelle
Tijdens haar herdenkingstoespraak op 4 mei 2008 stelde PvdA-staatssecretaris Jet Bussemaker voor om meer aandacht te besteden aan de rol van “allochtonen” bij de bevrijding van Nederland. Sinds 2004 doet het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD) daar onderzoek naar.(1) Maar een keer iets positiefs zeggen over “allochtonen” mag niet in het door rechts-populisten beheerste publieke debat. Daarom eiste PVV-Kamerlid Martin Bosma verontwaardigd een spoeddebat met de staatssecretaris. “De rol van allochtonen tijdens de oorlog is te verwaarlozen. Maar de PvdA wil die rol nu opkloppen om haar islamitische achterban te paaien”, schamperde hij.(2)

Begin mei kwam vanuit rechtse hoek ook kritiek op de tentoonstelling “Wereldoorlog in de West”, die het Amsterdamse Verzetsmuseum in samenwerking met het Surinaams Inspraak Orgaan sinds enkele jaren laat reizen langs diverse plekken in het land. De expositie brengt de onderbelichte bijdrage van Suriname en de Antillen tijdens de oorlog onder de aandacht. Het Bewonersnetwerk Zuidoost (BNZO) en de stichting Nusantara Amsterdam wilden de expositie dit jaar centraal stellen op de 5 mei-viering in wooncentrum De Drecht, vlakbij het oorlogsmonument aan het Niftrikhof in Amsterdam Zuid-Oost. Daartegen kwam een deel van de oudere witte bewoners van De Drecht fel in verzet. Ze meenden dat de tentoonstelling “door de eenzijdige belichting voorbijgaat aan het doel van de 5 mei-viering: beëindiging van de oorlog tussen Duitsland en ons land”. Omdat ze dreigden met harde acties, besloot het BNZO om de 5 mei-viering en de expositie te verplaatsen naar Cultureel Educatief Centrum Zuid-Oost. Onbekenden hingen in Amsterdam Zuid-Oost bovendien posters op met de tekst “Assimileer of verdwijn, bij voorkeur goedschiks”, waarschijnlijk ook een reactie op de tentoonstelling. Tijdens de dodenherdenking op 4 mei bij het oorlogsmonument was politie aanwezig om eventuele ordeverstoringen te voorkomen.

Exclusief

Het Verzetsmuseum reageerde geschokt op de commotie in het multiculturele stadsdeel, en bracht zelfs Cogis op de hoogte, een instituut voor sociale en psychische gevolgen van de oorlog, dat men kon bellen om geestelijke steun te krijgen. BNZO-medewerker Roy Ristie vindt het onbegrijpelijk dat er zo afwijzend wordt gereageerd. “Mensen, of ze nou jong of oud zijn, zouden voldoende besef moeten hebben van zaken waarvan we met zijn allen gezegd hebben: dit nooit meer. Zeker in de periode dat je stilstaat bij het feit dat de oorlog zoveel kapot heeft gemaakt.”(3) Volgens het bewonerscomité van De Drecht zou de expositie niet onder druk zijn afgezegd, maar wegens “een interne kwestie”. Een van de organisatoren van de expositie zou illegalen hebben willen onderbrengen in het zorgcentrum. Dat zou daarover zodanig verbolgen zijn geweest dat de expositie werd afgelast.

Maar dat op zich ook al kwalijke argument heeft er volgens Ristie niets mee te maken. “Er worden drogredenen naar voren gebracht om te verbergen dat partij is gekozen voor een handjevol bewoners.” Met de belangen van de zwarte en overwegend Surinaamse bewoners van het zorgcentrum blijkt geen rekening te zijn gehouden. Ristie legt zich niet neer bij het afzeggen van de tentoonstelling. “Wij zullen niet wijken, maar ons meer dan ooit inspannen om de rol van Surinamers en Antillianen in de oorlog boven water te krijgen. Vooral omdat die willens en wetens is verzwegen.”

Volgens een reactie van de wetenschappers Esther Captain en Guno Jones demonstreert het incident in Amsterdam Zuid-Oost “de opkomst van een etno-nationalisme in Nederland. Uit onzekerheid over onze nationale identiteit beroepen de aanhangers hiervan zich op een exclusieve Nederlandse herkomst en geschiedenis. Dat een pluriform perspectief op de Tweede Wereldoorlog aanstoot geeft, is daarom niet verrassend. De herdenking van de oorlog fungeert immers als houvast in een samenleving die op drift lijkt te zijn. Daarom leren wij aspirant-Nederlanders in inburgeringscursussen wat in dit land de betekenis van 4 en 5 mei is.”(4) In die verplichte cursussen krijgen inburgeraars de Nederlandse geschiedenis opgedrongen vanuit een exclusief wit perspectief.

Premier Pieter Sjoerds Gerbrandy, wilde "geen nikkertjes" in de de Irenebrigade
Kanonnenvoer

Op drie manieren hebben zwarte mensen in de Nederlandse koloniën meegewerkt aan de strijd tegen het fascisme: als militair in het leger van de geallieerden, als arbeider in de oorlogsindustrie, en als anti-fascistische verzetsstrijder. Surinaamse en Antilliaanse militairen die in mei 1940 in Nederland verbleven, hebben meegevochten tegen het binnenvallende Duitse leger. Kort na de inval meldden zich in Suriname zo'n 400 mensen vrijwillig aan om voor “het moederland” te gaan vechten. Ze wilden zich aansluiten bij de Prinses Irenebrigade en Nederland helpen bevrijden. De naar Engeland uitgeweken Nederlandse autoriteiten gingen niet op het aanbod in. Pas na de oorlog vernamen de vrijwilligers waarom niet. De brigade telde namelijk ook enkele honderden Nederlandse dienstplichtigen uit Zuid-Afrika. De toenmalige minister van Defensie Van Boeijen ging ervan uit dat die witte Hollandse emigranten aanstoot zouden nemen aan zwarte Surinamers in dezelfde brigade. Racistische witte soldaten kregen zo ruggesteun van de racistische Nederlandse overheid. In 1941 verklaarde premier Gerbrandy in de ministerraad “geen nikkertjes” te willen in de Irenebrigade.

In plaats van naar Europa werden Surinaamse soldaten in 1942 naar Nederlands-Indië gestuurd, waar ze vochten tegen de Japanse bezetters en later ook tegen de Indonesiërs die streden voor onafhankelijkheid. Nederland zette dus mensen uit de ene kolonie in als kanonnenvoer om mensen in een andere kolonie eronder te houden. Veel van de Surinamers kwamen daartegen in verzet. Ze hadden helemaal geen zin om te helpen om in Nederlands-Indië de koloniale orde te handhaven. Ze wilden niet schieten op andere koloniale slachtoffers. In Suriname leefden ook Javanen. Dat waren hun buren en vrienden geweest. Net als de Nederlandse soldaat Poncke Princen liepen sommigen over naar de Indonesische anti-koloniale vrijheidsstrijders en bleven ze de rest van hun leven in Indonesië wonen.

De Surinaamse militairen zijn in de dominante geschiedschrijving lange tijd weggemoffeld. De veteranen mochten na de oorlog niet deelnemen aan officiële herdenkingen. Canadezen werden wel gevraagd, maar Surinamers niet, zelfs niet degenen die in Nederland woonden. In 1985 organiseerde de belangenorganisatie Recreatie Oorlogsveteranen Suriname (ROS) een protestmars. De oud-strijders droegen een Nederlandse vlag met een groot gat in het midden, symbool van hun afwezigheid bij herdenkingen. Die actie leidde langzamerhand tot wat meer erkenning voor hun bijdrage in de oorlog.

Gastarbeiders

In het Franse leger dat te hulp moest snellen wanneer Nederland en België door de Duitsers zouden worden aangevallen zaten zo’n 30 duizend Marokkanen. Al in de avonduren van 10 mei 1940 stonden de eerste Franse troepen op Nederlandse bodem. Ze waren verbijsterd over de slechte verdediging. Ze probeerden de Duitsers in Zeeland tegen te houden, onder meer in het dorpje Kapelle waar fel en man tegen man werd gevochten. Daar is een begraafplaats van gesneuvelde Fransen en Marokkanen.

De Marokkaanse Nederlander Mohamed Achahboun is al jaren bezig om meer bekendheid te geven aan de bijdrage van Marokkanen in de strijd tegen de nazi's. Hij kwam zelf in 1970 als illegale gastarbeider naar Nederland en kreeg 5 jaar later verblijfsrecht. Na een tip van zijn oom Ahmed, die hem in 1997 vertelde dat hij in Zeeland had gestreden, ontdekte hij in Kapelle de graven van 17 Marokkaanse soldaten. De eerste keer dat hij de begraafplaats bezocht, stond er ook een Marokkaanse vrouw bij het graf van haar man. Ze kwam jaarlijks en was heel verrast om ook andere Marokkanen te zien. Die weten immers zelf vaak niet dat hun landgenoten een belangrijke rol hebben gespeeld bij de bevrijding van Europa. In de geschiedschrijving staat daarover weinig vermeld. Die wordt gedomineerd door een Europees en Amerikaans perspectief, terwijl de Marokkaanse geschiedschrijving veelal in het teken staat van de onafhankelijkheidsstrijd tegen Frankrijk. Achahboun organiseert sindsdien elk jaar een herdenkingsreis naar de begraafplaats. Ook heeft hij erover geschreven en lezingen gehouden. “Wij zijn deel van jullie geschiedenis”, aldus Achahboun. “We zijn niet alleen gekomen om als gastarbeiders paprika’s en tomaten te plukken. Noord-Afrikanen zijn bereid geweest om te sneuvelen voor de bevrijding van Europa.”(5)

Leefbaar Rotterdam-fractievoorzitter Ronald Sörensen was er als de kippen bij om de Noofd-Afrikaanse bijdrage onder het vloerkleed te vegen. Marokko bestaat pas sinds 1956 en de Fransen hebben hun Marokkaanse kolonie altijd als een onderdeel van hun land gezien, meent de rechts-populist te weten. “Soldaten die in het Franse leger vochten werden dus automatisch Fransen. Andere nationaliteiten bestonden in dit verband dus niet.”(6) Nu in de beeldvorming Marokkanen eindelijk eens positief naar voren komen, tovert hij hen snel om tot Fransen, tot Europeanen. Zo verdonkeremaant hij hun etniciteit, die hij doorgaans bij Marokkanen juist zo graag benadrukt om hen apart te kunnen zetten.

Marokkaanse krijgsgevangenen in 1943 in Borssele met “autochtone” Zeeuwse vrouwen
Oorlogsindustrie

“Zonder de olie die op Curaçao en Aruba tot brandstof werd verwerkt, had de Britse luchtmacht aan de grond moeten blijven. Zonder de brandstof hadden de Amerikaanse en Engelse legers Rommel niet uit Noord-Afrika kunnen verjagen. Zonder de brandstof van Aruba had de Amerikaanse oorlogsindustrie niet kunnen draaien, had de strijd in de Pacific tegen de Japanners niet gevochten kunnen worden”, aldus Nizaar Makdoembaks in zijn recente boek “Goelag in de Indische Archipel”. Europa en zijn koloniën danken hun bevrijding in de Tweede Wereldoorlog dus voor een belangrijk deel aan Suriname, de Antillen en Nederlands-Indië, met name aan de arbeiders in de bauxiet- en olie-industrie.

De Nederlandse regering zorgde slecht voor de verdediging van bauxietmijnen en raffinaderijen in de West en liet daarmee ook de arbeiders aan hun lot over. Stakingen tegen onrecht en misstanden in deze industrieën werden met harde hand door het Nederlandse en Amerikaanse leger onderdrukt. De stakers werden beschouwd als staatsvijanden, en vakbondsleiders werden uitgeschakeld door hen te interneren. Samen met Duitse nazi’s en Joodse daklozen werden ze opgesloten in kampen. Suriname leverde wereldwijd 65 procent van de bauxiet waarmee de geallieerden het aluminium voor vliegtuigen konden maken. Bedrijven als Shell, Billiton en Alcoa verdienden goed aan deze oorlogsindustrie. Suriname kreeg er maar een klein deel van.

Niet alleen mannelijke arbeiders, maar ook veel Surinaamse en Antilliaanse vrouwen steunden het bezette Nederland. Ze zamelden via hulpacties geld en goederen in. Sommigen namen dienst in het Vrouwelijk Hulpkorps, dat in Engeland zieke militairen verpleegde en na de bevrijding onder meer uitgemergelde patiënten verzorgde die de hongerwinter ternauwernood hadden overleefd.

Bloedbad

Chinese stokers pendelden in de oorlog als contractarbeiders op kleine olietankers tussen de Venezolaanse petroleumvelden en de Shell-raffinaderij op Curaçao. Het werk in de bloedhete machinekamers van de tankers was een hel. “Naakt tot zijn middel en zwart van het kolengruis stond hij tweemaal vier uur per dag zwetend en ploeterend voor de open stookvuren in een ruimte waar temperaturen van 55 graden geen zeldzaamheid waren. Door overmatig vocht- en daardoor zoutverlies werd hij ook nog bedreigd door spierkrampen, de gevreesde stokersziekte”, schrijft Makdoembaks. De schepen waarop de stokers werkten, waren in vredestijd al versleten en vol risico, en in de oorlog werden ze ook nog eens beschoten door Duitse U-boten. Diverse tankers zonken en veel Chinezen kwamen om. Reddingsmateriaal ontbrak vaak aan boord, en na december 1941 werd voor de oorlogsindustrie de arbeidsplicht ingevoerd. De arbeiders moesten dus gedwongen meevaren, ondanks alle gevaren.

In februari 1942 gingen ruim 400 Chinese stokers in staking tegen de mensonwaardige arbeidsomstandigheden. Ze eisten een betere beveiliging op zee, en hogere lonen en premies. Omdat de Shell-vloot wettelijk verplicht was om te varen, werden de stakers als dienstweigeraars opgesloten in kamp Suffisant, een terrein bij Willemstad dat werd beheerd en bewaakt door Shell. Op 20 april 1942 werd de staking door Shell-politie en het Nederlandse leger met extreem geweld gebroken. Bij een scheiding van werkwillige en niet-werkwillige Chinezen schoten leger en politie 15 ongewapende stakers in koelen bloede dood. Ze werden binnen 24 uur anoniem begraven. Ruim 40 anderen raakten ernstig gewond. Het optreden was meedogenloos omdat de autoriteiten vonden dat de olieproductie voor de Engelse oorlogsmachine in Noord-Afrika onder geen beding gevaar mocht lopen. Het bloedbad moest meteen in de doofpot. De lokale krant Amigoe mocht vanwege de perscensuur alleen de officiële lezing over het arbeidsconflict publiceren. Toen de krant de tekst “Slavernij wordt in Curaçao niet geduld” afdrukte, kreeg men prompt een verschijningsverbod opgelegd.

De vermoorde Chinezen liggen al 66 jaar op een verwilderd “kerkhof van schande” in Willemstad, tussen ongelovigen, misdadigers, ongehuwde moeders en andere oneervol begraven “zondaars”. De Nederlandse regering heeft de familie van de Chinezen nooit geïnformeerd over hun dood. Als voorzitter van de Stichting Eerherstel Oorlogsslachtoffers Curaçao (SEOC) komt Makdoembaks op voor eerherstel voor de Chinezen. Hun verhaal moet eindelijk eens aan de orde komen bij de jaarlijkse dodenherdenking op de Dam in Amsterdam, aldus SEOC.(7)

Dankmonument in Suriname uit 1955 met de tekst: "Nederland gedenkt dankbaar de hulp tijdens de oorlog 1940-1945 en daarna door Suriname uit gevoel van saamhorigheid verleend"
Knokploegen

Een flink deel van de 800 Indonesiërs die tijdens de oorlog in Nederland waren, zat in het verzet. Ze waren actief als medewerkers van de ondergrondse pers en schuwden ook fysieke strijd niet. Ze boden weerstand aan deportatie en Arbeitseinsatz, hielpen onderduikers, deden sabotage- en spionagewerk, vervalsten documenten, en vielen distributiebureaus aan. Een van de knokploegen heette Soerapati, genoemd naar een Balinese ex-slaaf die in 1700 op Java een opstand leidde tegen de Nederlandse bezetters. Nadat knokploeglid Irawan Soejono was gesneuveld, werd de Indonesische verzetsgroep binnen de Binnenlandse Strijdkrachten naar hem vernoemd. Die groep zat in Leiden, waar in de kelder van een wolfabriek militaire oefeningen werden gehouden. De woningen van Nazir Datoek Pamontjak en Hadiono Koesoemo Oetoyo waren ondergrondse actiecentra. Koesoemo was de coördinator van saboteurs en van contactpersonen met andere verzetsstrijders en onderduikers. In Rotterdam maakte vooral Tengku Jusuf Mudahdalam zich als knokploeglid verdienstelijk.

De meeste Indonesiërs waren lid van Perhimpunan Indonesia (PI), de Indonesische studentenvereniging in Nederland. De PI was goed georganiseerd en had in veel steden afdelingen. Diverse PI-leden namen in 1940 deel aan protestacties tegen de schorsing van Joodse hoogleraren aan de universiteiten van Leiden en Delft. De PI had een heel groot adressenbestand voor onderduikers. Zo hebben PI-leden in 1942 en 1943 Joodse kinderen uit Amsterdam naar onderduikadressen in de Veluwe vervoerd. Van de 800 Indonesiërs kwamen er 100 om. Velen werden opgepakt, gevangen gezet en gemarteld.

Miniatuurstadje

In de jaren 30 had de Bond van Surinaamse Arbeiders in Nederland al opgeroepen tot strijd tegen het fascisme. Veel leden gingen dan ook in de oorlog in het verzet. Ze hielpen onderduikers, verspreidden illegale kranten en vielen nazi’s ook fysiek aan. Een aantal stierf in concentratiekampen, waaronder Albert Wittenberg en Iwan Hugo Kanteman. Naast arbeiders gingen ook Surinaamse en Antilliaanse intellectuelen ondergronds, zoals Anton de Kom, die in 1920 naar Nederland kwam. Hij ging toen als boekhouder werken, maar werd in 1931 ontslagen wegens “teveel aan politieke belangstelling”. Hij keerde terug naar Suriname, maar werd daar wegens zijn linkse ideeën door de koloniale machthebbers gearresteerd en op de boot richting Nederland gezet. Daar schreef hij “Wij slaven van Suriname”, een indrukwekkende aanklacht tegen slavernij en kolonialisme. In de oorlog werkte hij mee aan illegale bladen. In 1944 werd hij gearresteerd en naar concentratiekamp Neuengamme gebracht, waar hij op 24 april 1945 stierf. De Antilliaanse verzetsstrijder George Maduro, die in concentratiekamp Dachau stierf, is door zijn familie herdacht met de oprichting van het Haagse miniatuurstadje Madurodam in 1952. Een andere Antilliaan, Boy Ecury, deed mee aan sabotage- en liquidatie-acties, werd verraden en geëxecuteerd.

De oorlog en ook het verzet in voormalig Nederlands-Indië hadden een heel ander karakter dan in Nederland. In Nederlands-Indië hoopte een groot deel van de bevolking eind 1941 dat de Japanners hen zouden bevrijden van het Nederlandse juk. Het verzet kon niet rekenen op veel medewerking en was daarom weinig succesvol. Vooral Molukkers, Manadonezen (bewoners van het huidige Sulawesi) en Timorezen waren actief tegen het Japanse fascisme, waaronder Jacob Litamahuputty, een soldaat in het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL) dat vooral bestond uit Indonesische en Afrikaanse beroepsmilitairen. Met een aantal voormalige compagniegenoten voerde hij een guerrillastrijd tegen de Japanners. Hij werd gevangen gezet, gemarteld en samen met 25 anderen in 1944 geëxecuteerd.

Noten

Terug