Huishoudelijk werk nog steeds niet erkend

Huishoudelijk werkers staakten een dag mee met de schoonmakers
Na de tweede feministische golf zijn meer vrouwen betaald buitenshuis gaan werken. Voor de huishoudelijke zorgtaken die blijven liggen, draaien in steeds meer gevallen niet de mannen op, maar migrantenvrouwen zonder verblijfsrecht. Hun huishoudelijke werk wordt wettelijk nog steeds zwaar ondergewaardeerd. FNV Bondgenoten steunt de strijd voor erkenning van dat werk.

Na de Tweede Wereldoorlog werd de Nederlandse welvaartsstaat opgebouwd op basis van een patriarchale en conservatieve arbeidsdeling in het gezinsleven. De man was in principe kostwinner buitenshuis en de vrouw werkte in veel gevallen onbetaald in het huishouden en verzorgde de kinderen. Het is daardoor niet verbazingwekkend dat huishoudelijk werk dat betaald gedaan werd, meestal niet gezien werd als volwaardige arbeid.

Dat werk kreeg in de wetgeving de status van uitzondering en viel lange tijd grotendeels buiten het groeiende stelsel van sociale zekerheid. In 1967 werd de sociale zekerheidswetgeving veranderd. Voortaan was alleen huishoudelijk personeel dat minder dan drie dagen werkte, uitgesloten van werkloosheidsuitkeringen, pensioenen en verzekeringen. De werkgevers van de huishoudelijk werkers hadden op grond van die wetgeving zo weinig mogelijk verplichtingen. Ze hoefden geen belastingen en sociale toeslagen te betalen. De aangifteplicht lag bij de werknemers.*

Sindsdien is er veel veranderd. De EU en ook de Nederlandse overheid willen al langere tijd de deelname van vrouwen op de arbeidsmarkt verhogen. Ongeveer 66 procent van de Nederlandse vrouwen werkt buitenshuis. Nederland loopt daarin inmiddels wel gelijk op met andere Europese landen, maar gekeken naar het aantal uren doen vrouwen nog steeds minder betaalde arbeid dan mannen. Als al het beschikbare betaalde werk gelijkelijk zou worden verdeeld tussen mannen en vrouwen, en fulltime banen voortaan minder uren per week zouden omvatten, dan zouden mannen en vrouwen samen genoeg tijd overhouden voor het reproductieve werk. De zorgtaken in het huishouden en voor de kinderen zouden dan ook eerlijker verdeeld kunnen worden. Dat was ook een van de belangrijkste doelstellingen van de emancipatiestrijd sinds de jaren 70. Maar dat doel is niet bereikt. In plaats daarvan hebben heel wat tweeverdienersgezinnen voor het huishoudelijk werk een betaalde huishoudelijk werker ingehuurd. Het gaat daarbij vaak om migrantenvrouwen zonder verblijfsrecht. Die hebben vaak meerdere werkgevers tegelijk – vaak de vrouw des huizes -, bij wie ze steeds voor een paar uur per week werken. Meestal ontbreekt daarbij een papieren arbeidscontract. De huishoudelijk werkers, en zeker de illegale onder hen, kunnen de rechten die ook een mondeling tot stand gekomen overeenkomst biedt, in de praktijk moeilijk opeisen.

Schoonmaak-cao

Na de tweede feministische golf is de vraag naar betaalde huishoudelijk werkers dus flink gestegen. Toch wordt dat werk nog steeds zwaar ondergewaardeerd. De juridische constructie van huishoudelijk werk als een uitzondering op “reguliere” arbeid is nog steeds van kracht, al staat hij wel van tijd tot tijd ter discussie. Pas in 1993 is huishoudelijk werk onder het minimumloon komen te vallen. De Regeling Huispersoneel biedt “particulieren” de mogelijkheid om voor maximaal twee dagen per week “een huishoudelijke hulp” in te huren, voor wie geen belastingen en premies afgedragen hoeft te worden. De huishoudelijk werkers hebben wel recht op tenminste het minimumloon en op vakantietoeslag, maar zijn uitgesloten van de werknemersverzekeringen. Het blijkt in de praktijk voor hen te duur en ingewikkeld om zichzelf te verzekeren tegen ziektekosten. Ook krijgen deze parttimers maar zes weken betaald ziekteverlof, tegenover 52 weken voor “reguliere” arbeiders. Sinds 2006 mogen huishoudelijk werkers die minstens vier dagen per week werken wel een beroep doen op sociale zekerheid. Omdat die geen “werkstersovereenkomst” meer hebben, maar een arbeidsovereenkomst, valt de arbeidsverhouding met hun werkgever onder “dienstbetrekking” in de zin van de Ziektewet. Sinds 2010 valt schoonmaakwerk in huis onder het lage btw-tarief van zes procent. Dat moet het aantrekkelijker maken om huishoudelijk werkers wit in te huren. Maar veel werkgevers blijven hun werkers zwart uitbetalen, want dat is gemakkelijker, goedkoper en in het geval van illegale arbeiders sowieso de enige mogelijkheid.

Op 10 december 2009 eerde de Liga voor de Rechten van de Mens de Filippijnse Lorie Matulay voor haar inzet voor illegale huishoudelijk werkers. In een lezing ter gelegenheid daarvan ging FNV Bondgenoten-bestuurder Mari Martens in op het recht op “decent work”, “gewoon goed werk”, waar de internationale arbeidsorganisatie ILO al jaren campagne voor voert. Werk moet een leefbaar loon opleveren en veilig en gezond zijn. Maar huishoudelijk werkers “hebben geen goed loon, geen gelijk loon en geen goede arbeidsomstandigheden en arbeidsvoorwaarden. Dat hangt deels samen met hun verblijfsstatus en deels met het feit dat het om huishoudelijke arbeid gaat.” Volgens Martens maakt de werkstersovereenkomst “duidelijk dat huishoudelijke arbeid niet als volwaardig werk wordt gezien. Al dan niet expliciet is het uitgangspunt steeds dat huishoudelijk werk vooral gedaan wordt door vrouwen die een centje willen bijverdienen en niet door mensen die er hun brood mee moeten verdienen.”

De FNV pleit ervoor om huishoudelijk werk als volwaardige arbeid ook onder de schoonmaak-cao te laten vallen. “Maar met een arbeidsovereenkomst zijn we er nog niet”, aldus Martens. “Gezien de grote vraag naar arbeid is het natuurlijk raar dat deze vrouwen geen verblijfsvergunning krijgen. Immers, als er vraag is naar arbeid kunnen daarvoor verblijfsvergunningen worden verleend aan mensen die die arbeid willen en kunnen verrichten. Het Nederlandse vreemdelingenrecht is echter zo ingericht dat je vooral voor zogenoemde hoofdarbeid een verblijfsvergunning kunt krijgen: de zogenoemde kenniswerkers, waarvoor overigens een financiële – inkomens – grens geldt om duidelijk te maken dat het om kenniswerk gaat. Voor handarbeid is het een stuk moeilijker en voor schoonmaakwerk dat niet erkend wordt als ‘echt werk’ helemaal. Daar moet een einde aan komen, maar dat kan alleen als ook de arbeidsrechtelijke positie van schoonmaaksters in de particuliere huishouding verbeterd wordt. Want zonder goede arbeidsrechtelijke bescherming is er geen garantie dat schoonmaaksters krijgen waar ze recht op hebben: een echte arbeidsovereenkomst. De precaire positie van de schoonmaaksters wordt verder nog versterkt door de plek waar ze werken: bij mensen thuis. Doordat de werkplek niet openbaar is en ze vaak alleen werken, zijn allerlei vormen van ongewenst gedrag van al dan niet toevallig thuis zijnde werkgevers mogelijk. Juist domestic workers krijgen met allerlei vormen van (seksuele) intimidatie te maken.”

Inkomstenbron

Het specifieke karakter van huishoudelijke taken en de specifieke context waarin het werk plaatsvindt – de intimiteit van een privé-woning – worden als redenen genoemd waarom huishoudelijk werk de status van uitzondering heeft. In politieke debatten wordt gesteld dat werkgevers niet belast moeten worden met de kosten, tijd en verantwoordelijkheid van een “reguliere” arbeidsrelatie. Bovendien wordt aangevoerd dat huishoudelijk werkers vrouwen zijn die zo een aanvullend inkomen verdienen bovenop dat van hun man.

Wie zich verdiept in de geschiedenis van huishoudelijk werk in Nederland, ontdekt snel dat het al decennialang met name wordt verricht door migrantenvrouwen. Of we het nu hebben over Noorse en later Duitse dienstmeisjes van voor de Tweede Wereldoorlog of over de toenemende aantallen Oost-Europese, Aziatische, Latijns-Amerikaanse en Afrikaanse huishoudelijk werksters van later, met en zonder verblijfsrecht, steeds blijkt dat het werk voor hen geen aanvullend salaris oplevert, maar juist de enige inkomstenbron blijkt. Daarmee moeten ze hun eigen hoofd en vaak ook dat van hun familie boven water zien te houden. Maar deze groep vrouwen kwam in 2006 niet aan bod toen de Raad van Werk en Inkomen (RWI) de Tweede Kamer adviseerde over het ontwikkelen van een markt voor persoonlijke dienstverlening. De raad stelde dat een groei van deze markt mogelijkheden biedt voor “bijstandsgerechtigden en laaggeschoolden” en dat het meestal om “kleine deeltijdbanen” gaat.

Daar klopt niets van, en dat kon de RWI ook weten. Het was namelijk al bekend dat de Regeling Schoonmaakdiensten Particulieren mislukt was. Die regeling bood schoonmaakbedrijven financiële steun als ze mensen die meer dan zes maanden werkloos waren, zouden inhuren als huishoudelijk werker. Zo probeerde het ministerie van Sociale Zaken te concurreren met de informele markt waar zwart wordt gewerkt. Maar slechts weinig bedrijven maakten gebruik van de regeling. Concurrentie met de informele sector bleek niet haalbaar. Belangrijker nog was echter dat werklozen geen zin hadden in dit soort deeltijdbanen. Als ze het werk al gingen doen, dan klaagden werkgevers erover dat ze te laat op hun werk verschenen, te weinig initiatief toonden en niet onafhankelijk konden werken.* Huishoudelijk werk bleek dus geen arbeid te zijn dat iedereen gewoon even kan gaan doen. Het is specialistisch werk waarvoor kennis, ervaring en doorzettingsvermogen nodig zijn. Werk dat eindelijk eens een volwaardige status moet krijgen.

Sylvia Günther

* “The changing legal context of migrant domestic workers in the Netherlands”, Sara van Walsum, 2007.