Leids Participatiecentrum: opvoeding tot gehoorzame arbeiders in de geest van Le Poole

Samuel le Poole.
Het op 7 november geopende Leidse Participatiecentrum bevindt zich treffend genoeg aan de Le Pooleweg, in het gebouw van de sociale werkvoorziening DZB. De Leidse fabrikantenzoon Samuel Le Poole pleitte al in de negentiende eeuw voor het disciplineren van de arbeidersklasse. Vandaag de dag vormen kneden en drillen – naast het onbetaald laten werken – het voornaamste doel van de dwangarbeid die bijstandsgerechtigden in dat centrum moeten verrichten.

De eerste fase van de industrialisatie in Nederland, tussen 1840 en 1860, ging gepaard met een groeiend schoolverzuim, omdat kinderen massaal in de fabrieken moesten gaan werken. Onder meer in de textielindustrie bestond een grote behoefte aan hun goedkope en ongeschoolde arbeid. Door de lage lonen en de structurele werkloosheid hadden de arbeidersgezinnen de verdiensten van de kinderen hard nodig. Een deel van de gegoede burgerij toonde zich er bezorgd over dat ze zo weinig naar school gingen. “Deze ongerustheid had echter niets te maken met de vrees dat de nieuwe industrie nieuwe kennis of vaardigheden tekort zou komen, maar meer met de wens tot disciplinering en met verwachtingen ten aanzien van het algemeen maatschappelijk nut van onderwijs”, schrijft de Leidse historicus Cor Smit.

Le Poole is de geschiedenis ingegaan als een pleitbezorger voor beperking van kinderarbeid. Hij was weliswaar een voorstander van arbeidswetgeving, maar wees een algemeen verbod op kinderarbeid af. Evenals een aantal andere Leidse notabelen pleitte hij voor het “halftime-stelsel”, waarbij kinderen per dag zes uur in de fabriek zouden moeten werken en zes uur op school zouden moeten zijn. Deze hervormers zagen niet alleen fysieke uitputting en onderontwikkeling als een gevaar, maar ook “dreigend moreel verval”. In een van zijn pleidooien maakte Le Poole duidelijk dat het hem vooral ging om het opvoeden van kinderen tot brave en hard werkende arbeiders: “Wanneer er praktisch onderwijs wordt gegeven, kunnen zij op de school goede beginselen leeren. Zij kunnen daar hooren hoe een arbeider de belangen moet behartigen van hem die zijn ‘heer en meester’ genoemd wordt. Trouw en eerlijkheid, zedelijkheid en goed gedrag – onmisbare vereischten voor een goed werkman – moeten van daar uitgaan en aldaar worden ingescherpt.” Gehoorzaamheid blijkt in de ogen van de hervormers een grotere deugd dan kennis en inzicht. Dat vond ook de arts Coronel: “Zoo zullen zij hen leeren hunne pligten te vervullen in den stand waarin het Gode behaagd heeft hen te plaatsen.” Vanuit een patriarchaal en conservatief wereldbeeld streefden Le Poole en Coronel naar een “welwillend beschermheerschap” over de arbeiders door de ondernemers. “Het belang van het (lager) onderwijs was in dit wereldbeeld vooral gelegen in disciplinering, het bijbrengen van de juiste godsdienstige ideeën en/of het opvoeden tot eerzame en nijvere burgers, niet in zelfontplooiing of relevantie voor de arbeidsmarkt”, aldus Smit.

Vanzelfsprekend verschilt het midden van de negentiende eeuw, de jaren voor de komst van wetgeving op het gebied van arbeid en sociale zekerheid, enorm met de huidige tijd. Toch dringen de overeenkomsten tussen de disciplinering van fabrieksarbeiders toen en van bijstandsgerechtigden nu zich op. In het Participatiecentrum leren de bijstandsgerechtigden geen nieuwe vaardigheden en verkrijgen ze geen vakkennis, maar gaat het vooral om het bijbrengen van discipline, gehoorzaamheid, arbeidsritme en prestatievermogen. De dwangarbeid in het centrum en via participatieplaatsen is er vooral op gericht om de leden van het arbeidsreserveleger in het gareel te houden en hun “dreigend moreel verval” tegen te gaan. In haar participatienota stelt de gemeente Leiden bevoogdend en stigmatiserend dat werklozen “niet bijzonder gemotiveerd” zijn. Het “ontbreken van een prikkel” om te gaan werken zou het probleem vormen. Daarom zet men als disciplinerings- en afschrikmiddel het Participatiecentrum in.

Ook het huidige beleid om in plaats van de armoede de armen te bestrijden door onwillige werklozen uit de bijstandsuitkering te gooien kent voorlopers in de negentiende eeuw. In 1841 kreeg het Leidse Departement van de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van de Nijverheid steun van diverse armenbesturen voor het voorstel dat in Leiden alle leden van het huisgezin, ook kinderen “van welke ouderdom ook”, zich beschikbaar zouden moeten stellen voor arbeid, op straffe van het stoppen van de bedeling. Vandaag de dag worden Leidse bijstandsgerechtigden opgejaagd naar de fabriek of een andere werkplek door hun uitkering af te pakken als ze weigeren om onbetaalde dwangarbeid te verrichten.

Harry Westerink