Marx en de anderen

Cover van De Helling van winter 2014.
Cover van De Helling van winter 2014.

“Wat kan Marx bijdragen aan nieuwe visies en nieuwe bewegingen voor een rechtvaardige, duurzame en democratische samenleving? En hoe kunnen zijn theorieën helpen hedendaagse situaties te verklaren?” Daarover gaat het winter-nummer van het tijdschrift De Helling van GroenLinks. Doorbraak-activist Mathijs van de Sande leverde ook een bijdrage: “Marx en de anderen”.

Een comeback van Marx brengt ook zijn debat met anderen terug. Met de utopische socialisten over het belang van praktische politieke strijd en met de anarchisten over de relatie tussen doel en middel. Die debatten laaien vandaag weer op in bewegingen als Occupy en de Indignados.

Vijfentwintig jaar geleden viel de Berlijnse Muur, en was – of althans: zo wil de recente geschiedschrijving het graag – daarmee ook het tijdperk van het communisme voorgoed ten einde. Zowel op mondiaal als landelijk niveau zou de politiek niet langer draaien om de strijd der klassen, en onze belangen zouden voortaan gemeenschappelijk zijn. Het einde van de Koude Oorlog gold, kortom, ook als het einde van “wij/zij”-denken, het einde van het verschil tussen politiek en management, het einde van de ideologische tegenstellingen – volgens een enkeling zelfs het einde van de geschiedenis.

Voor zover “9/11” en de daaropvolgende war on terror deze mythe niet reeds aan diggelen hadden geslagen, gold de crisis van 2008 voor menigeen als wake up call. Was er, in de tijd van ongebreideld financieel kapitalisme en de buiten alle proporties gegroeide kloof tussen arm en rijk, toch weer nood aan een hernieuwd anti-kapitalisme? Recente protestbewegingen als Occupy en de Indignados meenden in ieder geval van wel. Commentatoren waren er snel bij om deze snel om zich heen grijpende bewegingen te duiden als een terugkeer naar de jaren zestig en zeventig. Karl Marx, de grote theoreticus van de klassenstrijd, zou weldra zijn comeback maken op het politieke toneel.

Kunnen we inderdaad van een revival spreken? Wordt het tijd om de verzamelde werken van Marx en Lenin af te stoffen, zoals de prominente linkse filosoof Slavoj Žižek al jaren oppert? Mag de Occupy-beweging worden geïnterpreteerd als een heruitvinding van de klassenstrijd? En indiceert, aan de andere kant, het enorme succes van Thomas Piketty’s recente “Kapitaal in de 21ste eeuw” een zekere heropleving van het pas ten grave gedragen marxisme? Is Marx terug van weggeweest?

Coulissen

Ja… én nee, zo luidt kort gezegd het antwoord. Nee, ten eerste, in zoverre dat Marx nooit helemáál is weggeweest. Die Wende en de daarop volgende ineenstorting van de Sovjet-Unie betekende geenszins het definitieve einde van het marxisme. De sociaal-democratie mocht haar rode veren dan wel afgeschud hebben, maar ook in het zogenaamd ‘postideologische’ tijdperk behield Marx’ “Das Kapital” een rijke schakering volgelingen. Zo onzichtbaar als hij was geworden op straat of in het parlement, zo belangrijk bleef zijn rol in de coulissen van menige board room. Marx was en is een gevestigd economisch denker, wiens lessen zelfs – of beter misschien: juist – door ultra-liberalen ter harte werden genomen. Zoals de Franse filosoof Alain Badiou het eens formuleerde: theoretisch opgevat is iedereen vandaag de dag een marxist. Maar maak het politiek door het woord “communisme” te laten vallen, en je hebt ze allemaal op de kast.

Nee, ten tweede, voor zover een politieke comeback van Marx nooit de terugkeer kan zijn van Marx alleen. Willen we de politieke actualiteit van diens denken doorgronden, dan kunnen we niet voorbij de specifieke context waarin – en vraagstukken waardoor – dat denken werd gearticuleerd. Het is met name uit de vele conflicten en discussies met zijn inspiratiebronnen én tegenstrevers dat we de Marx ontdekken van wie we vandaag – in de tijd van economische crises en het neo-liberalisme, maar ook van Occupy Wall Street en de Indignados – de nodige politieke lessen kunnen leren. Wie het heeft over de actualiteit van Marx, heeft het dus ook over die van zijn tijdgenoten. Het antwoord luidt dus “ja”, tot slot, voor zover we inderdaad mogen spreken van een hernieuwd anti-kapitalistisch geluid, al is dat geluid niet eenduidig marxistisch.

Mythe van de blauwdruk

Een hardnekkig vooroordeel dat in iedere discussie over Marx’ actualiteit snel boven tafel komt, is dat zijn werk een blauwdruk geeft van de ideale samenleving. En daar hebben we, in het post-Sovjettijdperk, een broertje dood aan: was het niet juist door dat idee van de “maakbare samenleving” dat het communistische “experiment” wel tot een fiasco moest leiden? Is, zoals filosoof Hans Achterhuis zo graag betoogt, het “utopisch” denken niet inherent gevaarlijk?

Waar die vooronderstelling aan voorbij gaat, is dat Marx zich al in een vroeg stadium juist tegen het utopische denken afzette. Utopisch socialisten zoals Henri de Saint-Simon, Charles Fourier, Robert Owen en Pierre-Joseph Proudhon hebben ontegenzeggelijk een grote invloed gehad op Marx’ intellectuele ontwikkeling. Zeker aan die laatste zou de jonge Marx de nodige ideeën ontlenen. Marx’ begrip van “vervreemding” in het industriële arbeidsproces bijvoorbeeld, alsook het idee dat de welvaart van de kapitalist gebaseerd is op de onteigening van meerwaarde, vinden haar oorsprong in het denken van Proudhon. Maar reeds in het “Communistisch Manifest” uit 1848 nemen Marx en zijn compagnon d’armes Friedrich Engels juist de utopische socialisten op de korrel. Want waar de “utopisten” zich wijdden aan gefantaseer over de ideale samenleving, verloren zij volkomen uit het oog dat die nieuwe samenleving alleen door politieke strijd verwezenlijkt kon worden. En met utopische hersenspinsels – niet zelden vergezeld van landschapsontwerpen, bouwtekeningen of allerhande concept-reglementen – was die klassenstrijd weinig geholpen, zo meenden Marx en Engels: politieke verandering was nu eenmaal niet te verwarren met het uitvoeren van een vooropgezet plan. In plaats daarvan zouden filosofen zich beter toeleggen op het doorgronden van het kapitalisme of de zich reeds voltrekkende strijd daartegen. In weerwil van wat men vaak aanneemt, liet het land van melk en honing zich volgens Marx dus helemaal niet theoretisch voorschrijven. Natuurlijk: een conceptuele omkering van de status quo leerde ons dat een post-revolutionaire samenleving staats- en klasseloos zou zijn. Eigendom en arbeidsverdeling zouden moeten worden uitgebannen. Maar dat zijn algemene omschrijvingen, die Marx verder bewust in het vage liet. Blauwdrukken vallen in zijn werk niet of nauwelijks te vinden.

In dat opzicht hebben we vandaag de dag alvast een belangrijke les van Marx te leren. Want is het niet juist de blauwdruk van een alternatieve sociale en politieke orde, die opnieuw steeds meer in de belangstelling staat? Denk aan de levendige pleidooien voor een algemeen basisinkomen, voor nieuwe democratische besluitvormingsprocessen, of voor alternatieven op het verkiezingsproces (bijvoorbeeld door loting). Het zijn ontegenzeggelijk interessante gedachtenexperimenten. Maar Marx zou er waarschijnlijk tegenin brengen dat wanneer deze alternatieven grotendeels conceptueel blijven, ze ook weinig politiek potentieel hebben. De revolutie wacht niet tot de hooggeleerde heren hebben uitgedokterd waaruit het alternatief zou moeten bestaan. Sterker: willen we echt begrijpen wat politieke verandering in concreto behelst, dan kijken we liever naar de praktijk.

Een nieuwe orde

Van het iconische tentenkamp, waaraan de recente Occupy-beweging wereldwijd haar zichtbaarheid ontleende, valt in dat opzicht meer te leren. De pleinbezettingen vervulden voor deze beweging zeker niet alleen een facilitaire rol. Het stelde de demonstranten ook in staat om op een andere manier te kijken naar wat politieke verandering eigenlijk betekent. Het ging hen er namelijk niet alleen om maatschappelijke verandering af te dwingen. Een ander belangrijk doel was om in de praktijk zelf een beter idee te formuleren van waar een dergelijke verandering dan precies uit zou kunnen bestaan. Op die bezette pleinen organiseerde men zich in “General Assemblies”: grote “volksvergaderingen” die dagelijks werden georganiseerd, en waar de belangrijkste beslissingen collectief en met het oog op consensus werden genomen. Van nieuwsvoorziening tot voedseldistributie en van kennisoverdracht tot het bestrijden van seksueel geweld – voor bijna alle aspecten van het alledaagse leven bouwde men op het plein een experimentele infrastructuur op, en vormde zo een miniatuur samenleving-in-ontwikkeling.

Veel Occupy-activisten verwezen daarom naar hun eigen protestvorm als “prefiguratieve politiek”: men probeerde een nieuwe sociale en politieke orde te realiseren als inherent onderdeel van het protest zelf. Wanneer we het over politiek hebben, zijn we vaak geneigd om een onderscheid te maken tussen het “hier en nu” en onze toekomstidealen. We vooronderstellen daarnaast dat er een kwalitatief verschil bestaat tussen de doelen die we ons stellen, en de middelen die we toepassen in het realiseren daarvan. Het idee van “prefiguratieve politiek” stelt die verschillen radicaal ter discussie. Door in de praktijk het doel of ideaal te “pre-figureren”, zo stelt antropoloog en Occupy-activist David Graeber, probeert men een beter beeld te vormen van hoe dat ideaal er concreet uit zou kunnen zien, en creëert men een grotere continuïteit tussen het politieke handelen en haar uiteindelijke doelen.

Dat idee van “prefiguratieve politiek”, zo benadrukt Graeber, vindt haar oorsprong niet zozeer in de marxistische traditie, maar in een van haar belangrijkste tegenhangers: het anarchisme. Inderdaad was het Marx’ voornaamste rivaal, de Russische anarchist Michail Bakoenin, die in de hoogtijdagen van de Eerste Internationale al vurig pleitte voor een grotere consistentie tussen doel en middel. Streefde men een klasse- én staatloze maatschappij na – iets waar Marx en Bakoenin het volkomen over eens waren – dan kon volgens Bakoenin de staat onmogelijk dienen als middel tot dat doel. Niet het veroveren van staatsmacht, maar alleen de directe vernietiging ervan, kon uiteindelijk leiden tot een vrije samenleving. Het doel van de revolutie lag wat dat betreft besloten in de revolutie zelf: vrijheid, zo stelde Bakoenin, kon alleen door vrijheid verwezenlijkt worden.

Democratisch deficit

Marx vond dit een hopeloos naïef standpunt. Na de revolutie, waarin de werkende klasse de controle over de staat zou nemen om een zogeheten “dictatuur van het proletariaat” te vestigen, zou die staat met het vervagen van economische klassenverschillen langzaam maar zeker wel uit elkaar vallen. Maar ook tot die tijd was er wel degelijk een zeker voordeel te behalen bij partijpolitiek en, indien mogelijk, de electorale toeëigening van staatsmacht. Een zekere discrepantie tussen doel (een staatloze samenleving) en middel (het veroveren van staatsmacht) was in dat opzicht volgens Marx zeker te billijken.

Wat dat aangaat, lijken recente protestbewegingen als Occupy of de Indignados dus minstens even schatplichtig te zijn aan Bakoenin als aan Marx. Niet zelden werd hen immers verweten dat ze in gebreke bleven in het formuleren van een eenduidige agenda of het stellen van concrete politieke eisen. Maar de instituties bij wie die eisen dan zouden moeten worden neergelegd, zo benadrukte Graeber, zijn zélf vaak het grootste probleem. Het was juist de breed gedragen ervaring van een democratisch deficit, de vaststelling dat de daartoe bestemde instellingen ons niet (meer) representeren, die de demonstranten ertoe aanzetten om zelf op zoek te gaan naar directe alternatieven. Zij verkozen de “prefiguratieve” benadering van het anarchisme boven het engagement met de reeds bestaande partijen en publieke instituties.

Valt er in dat opzicht dan niets van Marx te leren? Zo eenvoudig liggen de zaken uiteraard niet. Naast zijn kritiek op de utopisten maakte Marx’ denken reeds in zijn jonge jaren nog een belangrijke ontwikkeling door. Hij realiseerde zich niet alleen dat politieke verandering zich nooit door de theorie laat voorschrijven, maar ook dat het altijd íemands verandering moet zijn: een samenleving verandert nooit uit en voor zichzelf. Dat “iemand” is altijd een politieke constructie. Zelfs al was het proletariaat volgens Marx “op zichzelf” genomen een economische klasse met een revolutionair potentieel, dan nog moest het eerst een klasse worden “voor zichzelf”. Met andere woorden: jezelf in een uitgebuite of onderdrukte positie bevinden is op zichzelf nooit afdoende basis voor een revolutionaire politiek. Het gaat er ook om dat je jezelf en lotgenoten als onderdrukt en uitgebuit begríjpt. Zoals ook door hedendaagse post-marxisten als Chantal Mouffe en Ernesto Laclau wordt benadrukt, kan politiek niet zonder de constructie van een gedeeld discours, waarmee we onszelf kunnen benoemen en kunnen positioneren tegenover de ander.

Politiek zelfbeeld

Ook op dit front vervulden recente protestbewegingen zoals Occupy een belangrijke rol. Hun in het oog springende slogan “Wij zijn de 99%”, bijvoorbeeld, kwam precies aan die noodzaak tegemoet. Het volstond niet om in het tentenkamp een alternatieve samenleving te prefigureren; de activistische modelsamenleving moest ook kunnen corresponderen met een gedeelde politieke identiteit, die uitdrukking kon geven aan een breed ervaren klassentegenstelling. De idee van een “99%” versus een “1%” is, zoals Piketty’s boek aantoont, wel degelijk op waarneembare, sociaal-economische tegenstellingen gestoeld. Maar om ze ook politiek te articuleren was meer nodig dan een weergave van de kale feiten. De prefiguratieve praktijken in Zuccotti Park of Puerta del Sol waren onontbeerlijk om dat politieke zelfbeeld van de “99%” verdere inhoud te geven. Nu de tentenkampen zijn ontruimd en de demonstranten naar huis zijn teruggekeerd, moet men echter wel op zoek naar manieren om dat politieke potentieel vast te houden.

Hoe geven we continuïteit aan dat nieuwe klassenbegrip van de “99%”? Houden we vast aan de prefiguratieve strategie, die directe actie verkiest boven de partijpolitiek? Of bewandelen we na het prefiguratieve actiekamp toch de electorale weg, zoals het Griekse SYRIZA of het Spaanse Podemos nu niet zonder succes doen? Richten we ons tot de instituties die niet zelden zelf een belichaming zijn van het probleem, of houden we vast aan het principe dat het doel van ons handelen altijd direct in de middelen vervat moet liggen? Het is in het licht van dit soort dilemma’s dat niet zozeer alleen Marx’ ideeën, maar ook zijn conflicten met tijdgenoten als Bakoenin en Proudhon, nog altijd niets aan actualiteit hebben ingeboet.

Mathijs van de Sande

Dit artikel verscheen eerder in De Helling.

Literatuur
– “The Rebirth of History. Times of Riots and Uprisings”, A. Badiou, 2012.
– “Statism and Anarchy”, M. Bakunin, 1990.
– “Direct Action: An Etnography”, D. Graeber, 2009.
– “The Democracy Project. A History, a Crisis, a Movement”, D. Graeber, 2013.
– “You’re creating a vision of the sort of society you want to have in miniature”, E. Klein, www.washingtonpost.com, 3.10.2011.
– “Manifest der kommunistischen Partei” K. Marx en F. Engels. In: “Die Frühschriften”, 1968.
– “Ökonomisch-Philosophische Manuskripte”, K. Marx. In: “Texte zu Methode und Praxis II: Pariser Manuskripte 1844”, 1968.
– “Capital in the Twenty-First Century”, T. Piketty, 2014.