“Ons succes zal uiteindelijk liggen in onze capaciteit om onze gemeenschap te laten groeien” (crisis-discussie deel 14)

Op naar een geldloze samenleving.
Enige tijd terug publiceerde Doorbraak de respons van Mathijs van de Sande op Jan Mulders bespreking van het boek “Crack Capitalism” van John Holloway. Zowel Holloways boek als Mulders bespreking en Van de Sandes respons daarop zijn uitermate interessante bijdragen aan de crisis-discussie en de algemene discussie rondom revolutionaire strategie binnen het anti-autoritaire radicaal-linkse milieu. Hoe verhoudt Van de Sandes kritiek zich ten opzichte van het optimisme van Holloway en Mulder, en welke conclusies moeten we trekken uit deze analyses? Wat zijn de consequenties voor het oude vraagstuk “Wat te doen”?

De andere bijdragen aan dit debat vind je bij het thema “Discussie”.

Van de Sande sluit zijn stuk af met de conclusie dat: “[Holloways] perspectief valt of staat echter met een goed begrip van zowel dit ‘ons’ als het kapitaal op zich, als ook de verhouding daartussen – een verhouding die zeker niet, zoals Holloway voorstelt, volledig intern kan zijn. Zonder die verdere conceptualisering blijft Holloways analyse vooral ‘wishful thinking’, alle waardevolle elementen daarin ten spijt.”

Centraal in zowel Mulders bespreking van Holloway als Van de Sandes analyse daarvan is de tweeledige strategie van “refuse and create”, ofwel de “strategy of refusal and self-valorisation” in autonomistische termen. Een negativistisch (afbrekend) en positivistisch (opbouwend) project dus. Wat dit positivistische project in moet houden wordt in beide stukken echter vrij vaag gehouden, iets dat jammer is aangezien daarmee veel duidelijkheid verloren gaat. Mogelijk uit angst voor het c-woord wordt in de Nederlandse radicaal-linkse scene, van marxisten tot anarchisten, het beoogde wereldbeeld vaak vaag gehouden. Er wordt vaak gesproken over een “solidaire, alternatieve, duurzame samenleving” terwijl men streeft naar een klassenloze, statenloze samenleving: het (libertair) communisme. Met de voormalige Sovjet-Unie, haar inmiddels losgelaten satellietstaten, Noord-Korea, China, Cuba en het Bolivariaanse project in Zuid-Amerika heeft dit allemaal niks van doen, dat mag duidelijk zijn. Maar weten waar we naar streven, lijkt me vereiste voor een heldere discussie over de strategieën om daar te komen.

Reproductie

De weg om daar te komen is een complexe, onoverzichtelijke en vaak ook uitzichtloze weg. Daar komt nog eens bovenop dat we willen ontsnappen aan een situatie waar we zelf onderdeel van zijn. Zoals Van de Sande observeert: “’Wij’ zijn wellicht de crisis van het kapitaal, maar wij zijn ook degenen die het kapitalisme in stand houden: ‘Nee, er is geen pre-existerend kapitalisme, er is slechts het kapitalisme dat we vandaag de dag maken, of niet maken.’ En we kiezen ervoor om het niet te maken’, zo concludeert hij [Holloway]. Alles wat we zouden moeten doen om uitbuiting en onderdrukking tot een einde te brengen, is eenvoudigweg de stekker eruit trekken. Niet meer naar je werk gaan, niet meer produceren, maar gewoon ‘in plaats daarvan iets anders doen’.”

Zuiver theoretisch gezien is wat Holloway zegt uiteraard waar. Wij zijn degenen die het kapitalisme maken, het is onze dagelijkse activiteit die het kapitalisme reproduceert. Zoals Fredy Perlman al stelde in “The reproduction of everyday life”:

“De dagelijkse activiteiten van de leden van een stam reproduceert de stam en houdt haar in stand. Deze reproductie is niet alleen fysiek maar ook sociaal. Door hun dagelijkse activiteiten reproduceren de leden van de stam niet alleen een groep mensen, maar ook de stam, een specifieke sociale vorm waarin deze groep mensen haar activiteiten, op specifieke wijze, uitvoert. Deze activiteiten en hun vorm zijn niet het gevolg van intrinsieke ‘natuurlijke’ eigenschappen van degenen die ze uitvoeren, zoals de productie van honing in ‘de aard’ van de bij zit. Het dagelijks leven zoals het wordt geleefd en in stand gehouden door de leden van de stam is een specifieke sociale respons op specifieke materiële en historische omstandigheden. De dagelijkse activiteiten van arbeiders reproduceren loonarbeid en kapitaal. Door hun dagelijkse activiteiten reproduceren moderne mensen, zoals stamleden en slaven, de sociale relaties en ideeën van hun samenleving; ze reproduceren de sociale vorm van het dagelijks leven.”

Door naar ons werk te gaan, onze tijd in te ruilen voor lonen en deze weer te spenderen aan diverse goederen en diensten voeden we de reproductie van kapitaal, zowel de materiële reproductie in de vorm van meerwaarde en afzetmarkten als de sociale reproductie door het in stand houden van de loon- en ‘commodity’-relaties. Dat deze consumptie ook plezierige activiteiten omvat zoals lekker eten, feesten, het lezen van een goed boek, het kijken van leuke films (wie betaalt daar tegenwoordig nog voor trouwens?), het al dan niet gebruiken van geestverruimende middelen is allemaal irrelevant. Dat een muilezel eet omdat hij dat nodig heeft en zelfs lekker vindt, zal zijn eigenaar worst wezen zolang dat nodig is om hem het vrachtje van A naar B te laten dragen. Het onderhoud en de reproductie van de arbeidersklasse is altijd een vereiste voor de reproductie van het kapitaal.

Maar doen we dit omdat we hier iedere dag voor kiezen? Omdat er geen sprake is van “pre-existerend kapitalisme, slechts het kapitalisme dat we vandaag maken”? Uiteraard niet. De hele sociale fabriek laat wel zien dat de reproductie van de arbeidersklasse niet zo instinctief gaat als ze ons willen doen geloven. Een heel netwerk van scholen, arbeidstrainingen, kerken, gevangenissen, etc. is nodig om ons tot gehoorzame, productieve arbeiders te kneden. Een heel regime van interventie in onze leefgewoonten (Eet gezond! Ga om met de juiste vrienden! Zuip jezelf niet de tering in in het weekend anders ben je maandag niet productief op je werk!) is nodig om te zorgen dat we niet afdwalen van het pad van de calvinistische brave burger. Het lijkt er eerder op dat de arbeidersklasse vaker wel dan niet op het punt staat te vertrekken maar constant terug de tredmolen in wordt getrokken door het complexe netwerk van de sociale fabriek. De arbeidersklasse reproduceert zichzelf als arbeidersklasse (en dus als variabel kapitaal) alleen door het feit dat ze het hele netwerk reproduceert dat haar in de tang houdt.

Er is dus wel degelijk sprake van een pre-existerend kapitalisme, het kapitalisme dat opgebouwd is uit het uitgeperste bloed en zweet van onze voorouders, bovenop de even bloederige ruïnes van de feodale en slavenmaatschappijen. Wij maken niet de directe wereld waarin we geboren worden en leven, maar we worden door haar sociale verhoudingen, haar scholen, haar werkplaatsen gekneed en door de bestaande relaties gedwongen tot bepaalde handelingen. De steden, wegen en fabrieken die de fysieke wereld om ons heen vormen, zijn het versteende overblijfsel van de dagelijkse activiteit van onze voorgangers, en de sociale verhoudingen, gedragscodes en moraliteit om ons heen zijn de structuur die zij ons nalaten. Kapitalisme bestaat als een pre-existerende conditie en geboren worden met niks om te verkopen behalve arbeid, betekent de keuze tussen de loonarbeid of de illegaliteit. Meer nog dan producten, produceert kapitalisme sociale relaties en kneedt het mensen om deze op te vullen. Zoals Karl Marx al zei: “Mensen maken de geschiedenis, maar maken haar niet zoals ze willen. Ze maken haar niet onder de omstandigheden van hun eigen keuze maar onder omstandigheden gegeven door het verleden. De tradities van alle dode generaties drukken als een nachtmerrie op de geest van de levenden.”

We kunnen dus stellen dat het waar is dat als iedereen, of het gros van de samenleving, momenteel besluit te stoppen met het reproduceren van deze verhoudingen en “iets anders te gaan doen”, het kapitalisme inderdaad ophoudt met bestaan. Alleen heeft dit geen enkele praktische betekenis. We zouden het kapitalisme kunnen zien als een grote, complexe machine. Een rijdende, bewegende kooi waar iedereen in gevangen zit, maar die tegelijkertijd aangedreven wordt door de gevangenen zelf. We drijven de machine aan omdat dit de enige manier (of op zijn minst de enige die we kennen) is om te overleven binnen de kooi en we vaak ook niet beter weten, hoewel we wel degelijk beseffen hoe verschrikkelijk het leven binnen die kooi soms kan zijn.

Uit die kooi stappen en “iets anders gaan doen” is een vereiste om überhaupt buiten het kapitalisme te stappen, laten we dat voorop stellen. Iedere sociale structuur die de verhoudingen van het kapitalisme reproduceert kan onmogelijk een revolutionaire structuur zijn, hiervoor hoeven we de welbekende historische voorbeelden niet aan te halen. Maar, zoals Van de Sande correct stelt, om dit mogelijk te maken is meer nodig dan een puur voluntaristische visie, laat staan de voorbeelden die Holloway aanhaalt.

Weigering

Centraal in het klassieke autonomistische denken, en het fundament onder Holloways werk, is de “Strategy of refusal”, zoals uiteengezet door Mario Tronti. Zoals Tronti schreef: “Om te strijden tegen het kapitaal moet de arbeidersklasse tegen zichzelf strijden in zoverre zij kapitaal is”, iets dat ook te beschrijven is als de “zelf-negatie” of “zelf-opheffing” van het proletariaat, het stopzetten van de reproductie van de sociale relatie dus. De arbeidersklasse bestaat alleen als dusdanig vanwege het kapitalisme, het streven naar een klassenloze samenleving betekent dan ook het streven naar het opheffen van de arbeidersklasse. Dit besef vormt ook de breuk met “het arbeiderisme” van orthodox (autoritair) links, waar “de arbeider” zoals hij nu is verheerlijkt wordt, de bonkige staalarbeider met zware mokerhamer, een rolpatroon om door te zetten, iets dat eindigt in het inwisselen van de blauwe fabrieksoverall voor de grijze partijoverall.

Van de Sande stelt dat “als kapitaal en klassenstrijd dusdanig in elkaar grijpen als Holloway betoogt, dan kan dit conflict alleen nog als een interne spanning begrepen worden. De spanning tussen ‘ons’ en het kapitaal wordt er zo een van de scheiding of inbreuk, in plaats van een directe tegenstelling.”

Dat de belangen van de arbeidersklasse en het kapitaal direct tegengesteld zijn staat buiten kijf, maar niet alle vormen van klassenstrijd weten een breuk te maken met het kapitaal. Sterker nog, de klassenstrijd kan een reproductief karakter aannemen en uiteindelijk het kapitalisme verstevigen op de lange termijn, in ruil voor tegemoetkomingen op de korte termijn. De eisen voor hogere lonen, kortere werkdagen en betere sociale voorzieningen zullen het kapitaal dwingen haar winstmarges veilig te stellen via andere wegen, bijvoorbeeld door bij kortere werkdagen dan maar de gemiddelde werkdruk op te voeren. Daar komt nog eens bij dat diezelfde gewonnen eisen, die zeker nastrevenswaardig en vaak zelfs noodzakelijk zijn op de korte termijn, bijdragen aan een verdere uitdijing van het kapitaal. Zo betekenen hogere lonen meer koopkracht, een bredere of ‘diepere’ afzetmarkt, hogere productiequota en dus meer werkdruk. Het kapitaal is als een zak water, door er aan de ene kant een deuk in te slaan, bolt ze de andere kant uit.

Van de Sande articuleert deze problematiek zelf als volgt in de conclusie van zijn stuk: “Ten eerste: als die breuklijnen in de textuur van het kapitaal daadwerkelijk en als zodanig bestaan, waaruit volgt dan dat het succesvolle vormen van verzet betreft? Men zou evengoed kunnen betogen dat het bestaan van die scheuren duidt op hun toelaatbaarheid. Zijn het niet juist hun marginaliteit en geïsoleerdheid die maken dat ze kunnen blijven bestaan, zolang ze de prevalentie van het kapitalisme maar niet serieus in gevaar brengen? De eenvoudige vaststelling dat het kapitalisme nu eenmaal in crisis verkeert, is niet afdoende; zeker niet zolang dit verband tussen crisis en strijd niet verder wordt uitgewerkt. Ten tweede, en deels hieruit volgend: waarom zouden we er überhaupt van uitgaan dat het ook daadwerkelijk strijd tegen het kapitalisme betreft, in plaats van strijd ondanks het kapitalisme? Met andere woorden: hoe weten we zeker dat het geen parallellisme betreft, geen veelheid aan praktijken die – tot op bepaalde hoogte – prima coëxisteren met het kapitalisme?”

De onderhuidse tegenstelling die hier wordt aangestipt, is er een die cruciaal is voor het begrijpen van het revolutionaire proces. De klassenstrijd als constante wisselwerking tussen arbeid en kapitaal is immanent aan het kapitalisme, het is een interne spanning. Het revolutionaire potentieel hier ligt echter op die punten waar dit conflict breuklijnen aanneemt met de reproductie van de bestaande verhoudingen. Het kapitaal moet immers wel in staat zijn om de eisen van de arbeiders tegemoet te komen en de arbeiders moeten immers wel eisen blijven stellen en in de pas blijven lopen. Eisen waar het vaak niet bij blijft, succesvolle strijd smaakt vaak naar meer. De geschiedenis heeft op meerdere punten laten zien dat wat begint als een serie conflicten met eisen die binnen de logica van het kapitalisme passen, daar al snel buiten kunnen treden. Tegelijkertijd blijft klassenstrijd immanent als de eisen (en de strijdvormen zelf) dat blijven.

Daar komt bovenop dat steeds meer en meer klassenconflicten stuiten op de limiet van de eis, er valt vaak niets meer te eisen. Ofwel omdat zelfs de meest milde eis een voor het kapitaal onaanvaardbare concessie is, ofwel omdat men simpelweg geen interesse heeft in wat deze maatschappij te bieden heeft. Deze tendens steekt de kop op op verschillende plekken. Van de Franse petrochemische arbeiders die dreigden hun fabriek op te blazen en slechts een som geld wilden zien, tot horden arbeiders in Bangladesh (2006) die hun fabrieken in brand staken en plunderden bij de bazen wat er te pakken viel, bewegingen van landloze boeren in Zuid-Amerika die geen eisen stelden en simpelweg land van grootgrondbezitters overnamen om er hun eigen voedsel te verbouwen, tot de rellen in de buitenwijken en binnensteden van Parijs (2005) en Londen (2011).

Er is een fundamentele tegenstelling tussen de strijd-als-arbeider en de strijd-tegen-het-arbeider-zijn. Het is daarom ook onmogelijk voor de arbeidersklasse om zichzelf op te werpen als dominante klasse, zonder de klassenmaatschappij in haar geheel af te schaffen. De arbeidersklasse is in haar aard en functioneren immers altijd een klasse onderworpen aan het kapitaal. Alle vormen van de “arbeidersstaat” of “zelfbeheer” zijn slechts het management van kapitalisme onder een andere vorm. Het socialisme, de orthodox-marxistische “transitiefase” tussen kapitalisme en communisme die echter geen van beide zou zijn, is niets anders dan een specifieke vorm van (staats)kapitalisme die dan ook niets anders kan dan een nieuwe heersende klasse baren. Deze tegenstelling werd in het ‘socialisme’ van de Sovjet-Unie (en met haar ieder model van het socialisme) opgelost door een manier van meerwaarde-extractie te ontwikkelen door het staatsapparaat en haar heersende klasse: de partij, compleet met stakhnowistisch “arbeidsethos” dat een beperkte sociale mobiliteit richting de heersende klasse toestond.

De impuls om niet langer een tandwiel in de machine van het kapitaal, zonder controle over het eigen leven, om dus niet langer een arbeider te zijn, is de enige impuls die een breuk met het kapitalisme kan vormen.

Antagonisme

Wat is dan precies de kern van dat antagonisme tussen arbeid en kapitaal, en is die verhouding volledig immanent aan het kapitalisme of heeft ze ook de potentie om daar buiten te stijgen, om transcendent te worden? Is het mogelijk voor de klassenstrijd om zich niet keer op keer te laten strikken in het vangnet van de verdere kapitalistische ontwikkeling? Om zelf een project op te zetten dat de opheffing van het kapitalisme in haar geheel beoogt?

Van de Sande stelt dat: “Deze [Holloways] voorstelling van strijd als een dubbelzijdig proces – enerzijds de confrontatie met uitbuitende en repressieve structuren, en anderzijds de poging om een radicaal alternatief te prefigureren als deel van dezelfde praktijk – is op zichzelf buitengewoon bruikbaar.”

Iets dat terugkomt in Tronti’s vraagstelling “The strategy of Refusal”: “Wat gebeurt er als de organisatie van de arbeidersklasse een inhoud aanneemt die compleet anders is; die weigert te functioneren als een uitdrukking van het kapitalisme, die weigert om de behoeften van het kapitaal te dragen via de eisen van de arbeidersklasse?”

Waarop het antwoord luidt dat op dat moment het hele mechanisme geblokkeerd raakt en een crisis veroorzaakt. Deze crisis is echter anders dan een crisis zoals we die gewend zijn, het is een expliciet (anti-)politieke reproductie-crisis. Het kapitalisme is niet langer in staat de verhoudingen te reproduceren die nodig zijn om de machine te laten tikken. Maar wanneer neemt de klassenstrijd zo’n inhoud aan? Wanneer is klassenstrijd inwendig aan het systeem en wanneer is ze in staat buiten de lijntjes te dansen? Wanneer wordt de arbeidersklasse een “klasse-voor-zichzelf” die tevens een “klasse tegen het kapitaal” is?

In 1984 publiceerde de Franse groep L’Insecurite Sociale de tekst “Communisme: punten ter overweging”. Daarin stelden ze dat de onoverkomelijke, fundamentele contradictie binnen het kapitaal niets minder is dan de mens zelf. De menselijke gemeenschap, om preciezer te zijn. De tekst observeert dat “men geneigd zou kunnen zijn om te concluderen dat het proletariaat volledig geïntegreerd is in het kapitalisme, wat ieder revolutionair perspectief uitsluit”, een perspectief dat niet ongebruikelijk is in bepaalde primitivistische kringen, in navolging van de Franse ex-marxist Jacques Camatte. Echter, binnen de klassenstrijd (zelfs als die prima coëxisteert met het kapitalisme op de lange termijn) bevindt zich vaak een tendens die zich richt tegen de logica van het kapitaal, tegen de logica die alle menselijke activiteit reduceert tot een vervreemd tandwiel in een winstvergaringsmachine, tegen de logica die alle vruchten van die activiteit absorbeert en uitspuugt als producten met steeds hogere prijzen. Deze tendens die L’Insecurite Sociale als “de communistische tendens” bestempelt, is er een naar de menselijke gemeenschap. Eisen en begeerten richten zich hier op zaken die fundamenteel tegen de logica van het kapitaal in gaan en daar mee breken. De begeerte om niet langer slechts een “arbeider” of “consument” te zijn, een begeerte die zich vaak op allerlei subtiele en gefragmenteerde manieren manifesteert in diverse conflicten, is een begeerte waar menselijke activiteit niet langer gevangen is door het net van de waarde. Een terugkeer naar ons “Gattungswesen” of “species being” zoals Marx dat noemde. Met een Nietzscheaanse knipoog zouden we dit zelfs de “Wille zum Kommunismus” kunnen noemen. Het articuleren, uitbreiden en ondersteunen van deze tendens is een van de primaire taken van revolutionairen, ook al manifesteert deze tendens, hoe gefragmenteerd of klein ook, zich maar al te vaak zonder hun interventie. Men zou deze tendens zelfs kunnen zien binnen een evolutionair perspectief, zoals de anarcho-communist Peter Kropotkin dat doet in zijn boek “Mutual aid”, waar hij samenwerking en gemeenschap, en niet concurrentie en fragmentering, als centraal ziet binnen de evolutie. Een stelling die overigens in recent evolutionair onderzoek bevestigd is.

Niet voor niets is de ideale wereld van het kapitaal er een van het constante kapitaal, van de machines, de fabrieken en de rauwe materialen. Het variabele kapitaal, de arbeidskracht, is grillig, heeft zo haar eigen wensen die tegen de eisen van het kapitaal in kunnen gaan. De post-operaïst Antonio Negri introduceerde het concept van “zelf-valorisatie”. Dat omvat die projecten die opgezet worden buiten het productieproces om, of binnen de transformatie van het productieproces, en die direct voortvloeien uit eisen buiten de logica van het kapitaal om. De beweging die tegelijkertijd de “strategy of refusal” hanteert aan de ene kant en “zelf-valorisatie” praktiseert aan de andere kant, zou dan de basis vormen van de vernietiging van het kapitalisme en het embryo van een nieuwe wereld. Op zichzelf een stelling waar ik me grotendeels in kan vinden, en die ook terug te vinden is in de observatie van Marx dat “communisme voor ons geen toestand is die we willen vestigen, geen ideaal waaraan de realiteit zich maar moet aanpassen. We zien communisme als de reële beweging die de huidige stand van zaken wilt afschaffen. De toestand van die beweging resulteert uit de condities van het heden.”

Communisatie

Het revolutionaire vraagstuk is echter heel wat problematischer dan een tweeledige strategie van weigering en zelf-valorisatie. Iedereen die enigszins bekend is met de dagelijkse praktijk en ideeën binnen de autonomen- en kraakscene weet dat delen hiervan overeenkomen met deze tweeledige strategie. En daarin worden dan ook meteen de zwakke punten zichtbaar.

De strategie van weigering kan niet uit de lucht komen vallen, het kan geen zuiver vrijwillig concept zijn als het massaal genoeg wil worden om het gros van de maatschappij te omvatten. Totale weigering van deelname aan de reproductie van kapitaal is onmogelijk als dat niet op grote schaal gebeurt. Men kan weigeren aan bepaalde delen van de sociale relaties van het kapitalisme deel te nemen, maar niet aan haar pure totaliteit. Dat wordt nog duidelijker bij het concept zelf-valorisatie, vaak in de vorm van autonome structuren. Zo kan het zijn dat een netwerk van kraakpanden, met haar eigen volkskeukens, muziekpodia, bibliotheken en artistieke ruimten ongewild bijdraagt aan de “valorisatie” van de wijk waarin ze ligt. Dat proces, bekend als gentrificatie, is een veelvoorkomend fenomeen in Duitsland. De “radicale chique” en alternatieve “kunsterigheid” van zo’n buurt werkt als honing voor yuppen, projectontwikkelaars en toeristische instanties. Als gevolg hiervan stijgen de huren van de omliggende woningen, worden er dure appartementen, hotels en café’s gevestigd en dragen de eigen projecten zo bij aan de reproductie van het kapitaal, ook al neemt men daar niet direct aan deel. Dat komt doordat alle “waarde” compleet toegeëigend wordt door het kapitaal, zowel gebruikswaarde (use-value) als ruilwaarde (exchange-value). Gebruikswaarde wordt gedefinieerd door haar capaciteit om een behoefte te bevredigen (een taart omdat ze lekker is) terwijl ruilwaarde wordt gedefinieerd door de verhouding waarin gebruikswaarden tegen anderen ingewisseld kunnen worden (een Breitling-horloge omdat het duur is). Echter, behoefte is maatschappelijk bepaald en kan zich niet volledig onttrekken aan de totaliteit van een maatschappij. Als ik een snelle auto nodig heb om dagelijks op tijd bij mijn werk te zijn, wordt de gebruikswaarde hiervan beïnvloed door de sociale omstandigheden onder het kapitalisme, namelijk de eis om me dagelijks (snel en op tijd!) aan de loonarbeid te onderwerpen. Het ligt dus allemaal wat genuanceerder.

Een concept dat mogelijk duidelijkheid verschaft over het “revolutionaire vraagstuk” is dat van “communisatie”. Communisatie is een concept dat voortkomt uit het Franse “ultra-linkse” milieu, wat ruwweg een samenraapsel van autonomistische, links-communistische en anarcho-communistische invloeden is, en wat ook terug komt in diverse publicaties uit de insurrectionair-anarchistische hoek. Volgens Gilles Dauve en Karl Nesic is het concept relatief simpel. Maar, zoals ze zelf zeggen: “simplisme is vaak een van de moeilijkste doelen om te bereiken. [Communisatie] betekent dat een revolutie slechts communistisch is als ze alle sociale relaties verandert in communistische relaties en dat dit alleen mogelijk is als dat proces in de aller-vroegste dagen van de revolutionaire opstand begint. Geld, loonarbeid, het bedrijf als aparte eenheid, arbeidstijd als afgesneden van de rest van het leven, productie voor winst, privaateigendom, de staat als bemiddelaar van het sociale leven en conflicten, de scheiding tussen leren en doen, de tocht voor de alsmaar grotere en circulatie van alles, al dit moet opgeheven worden en niet slechts overgenomen worden door collectieven of de staat. Het dient vervangen te worden door een communale, geld- en winstloze, staatloze vorm van leven. Het zal lang duren voor dit proces compleet is maar het zal beginnen bij aanvang van de revolutie. Revolutie zal niet de condities voor het communisme creëren, maar communisme zelf.”

Het concept van communisatie is een directe breuk met het socialisme, met de transitiefase (socialisme) van het orthodoxe marxisme en het idee van revolutie als “instantaan/discreet moment”. Revolutie is geen geïsoleerd moment, zoals de bestorming van het winterpaleis waarna de maatschappij niet langer kapitalistisch maar nog niet communistisch is. Het kapitalisme wordt niet afgeschaft voor het communisme, maar dóór het communisme.

Communisme zal niet van het een op het andere moment bereikt worden en de transformatie kan mogelijk decennia, misschien wel vele generaties duren. Tot dat punt zal het revolutionaire proces kwetsbaar zijn voor intern verval en aanvallen van buitenaf, iets dat de autonome structuren zoals eerder genoemd ook ondervinden. De snelheid waarmee de nieuwe verhoudingen zich verspreiden zal niet overal gelijk zijn, maar het centrale punt is dat hoe dichter bij Dag Een de daadwerkelijke transformatie begint, hoe groter haar kans van slagen is. De Russische revolutie zou niet gedegenereerd zijn als de sociale relaties die haar vormden daadwerkelijk veranderd waren, en de Spaanse revolutie zou niet zo tragisch geëindigd zijn als de arbeiders de macht die ze in 1936 veroverd hadden op de straten niet aan de staat hadden overgedragen via de volksfrontregering. Communisatie ontkent dus het idee dat revolutie uit discrete fasen bestaat, maar ziet het als een integraal proces.

De strategische oriëntatie van communisatie is dus geen antwoord op de vraag of en hoe revolutie tot stand komt, maar een richtlijn om breuken met het kapitalisme tot een hoger niveau te brengen en uit te breiden. Aangezien het proletariaat het hart en lichaam van het kapitaal vormt, opent iedere diepe sociale crisis waarbij de bestaande relaties onder druk komen te staan de mogelijkheid voor het proletariaat om “iets anders te proberen”. We moeten echter ook uitkijken niet in een crisisreligie te vervallen. De internationale revolutionaire golf na 1917 en de heftige Europese klassenstrijd na 1968 zijn uiteindelijk beiden verslagen. Er is geen enkele historische periode waarin revolutie structureel onmogelijk is, noch een andere waarin het onvermijdelijk is. De geschiedenis is geen rechte lijn maar een wortelachtige kluwen van gebeurtenissen en mogelijkheden. In 1934 schreef Anton Pannekoek als conclusie op zijn studie naar de onvermijdelijkheid van grote crisissen:

“De arbeidersbeweging hoeft niet te wachten op de grote catastrofe, maar op vele catastrofen, politieke zoals oorlogen en economische die met de groei van het kapitalisme frequenter en heftiger zullen worden. (..) In deze conflicten zal de arbeidersklasse haar kracht om te strijden ontwikkelen, haar doelen ontdekken, zichzelf trainen en zichzelf onafhankelijk maken en leren om haar eigen toekomst in handen te nemen ten opzichte van de sociale productie zelf. Met dit proces wordt de vernietiging van het kapitalisme bereikt. De opheffing van het proletariaat is de ineenstorting van het kapitalisme.”

Het ter discussie gestelde onderscheid tussen doelen en middelen steekt hier weer de kop op en laat zich nog het best vertalen in een poging om Lenins “Wat te doen?” nog maar weer eens een keer naar de prullenbak van de geschiedenis te verwijzen (en Lenin erbij, als het even kan) en te vervangen door een robuuster “Hoe te doen?”.

Uiteindelijk ligt de kracht van het concept van communisatie in het feit dat het contra-revolutionaire tendensen, zowel op grote schaal in de vorm van massale staatsrepressie als op kleine schaal in de vorm van zaken als gentrificatie, hun energie en ondersteuning onderneemt. Revolutie wordt sterker naarmate ze zichzelf verspreidt en de omliggende kapitalistische verhoudingen ‘infecteert’. De ontwikkeling van communistische verhoudingen, het positivistische aspect van de tweeledige strategie, is tegelijkertijd offensief en werkt als een versterker ten opzichte van de bestaande breuklijnen tussen kapitaal en staat enerzijds, en groeiende delen van de bevolking anderzijds. Ons succes zal uiteindelijk liggen in onze capaciteit om onze gemeenschap te laten groeien.

Dit soort conclusies roepen uiteraard veel vragen op en brengen nog meer problematiek met zich mee, maar zijn mijns inziens een kwalitatieve sprong vooruit. Een verdere uitdieping van de concepten van communisatie, haar relatie met crisistheorie en de concrete invullingen hiervan zijn het onderwerp van discussie in diverse publicaties (Communisation.net, Libcom) en zouden een welkome bijdrage zijn aan het debat in het Nederlandse radicaal-linkse milieu.

Jean Casseur