Surinaamse Nederlanders en racisme: “Geen grappen, niet mee lachen en niet laten gaan”

De cover van het boek.
De cover van het onderzoeksrapport.

In opdracht van het Surinaams Inspraak Orgaan (SIO) heeft antropoloog en activist Mitchell Esajas in samenwerking met statistisch expert Inti Suarez onderzoek verricht naar de positie van Surinaamse Nederlanders in het onderwijs en op de arbeidsmarkt. Dat onderzoek is begin dit jaar verschenen onder de titel “Je moet twee keer zo hard werken” en maakt duidelijk hoezeer Surinaamse Nederlanders worden geconfronteerd met alledaags en institutioneel racisme.

Als lid van New Urban Collective (NUC) is Esajas al jaren actief tegen racisme en kolonialisme, onder meer via strijd tegen de Zwarte Piet-figuur. Een van de nieuwere projecten waar hij bij betrokken is, betreft The Black Archives, een archief met de grootste collectie boeken in Nederland op het gebied van zwarte geschiedenis en zwarte strijd.

Eurocentrische denkbeelden

In het onderzoeksrapport neemt Esajas stelling tegen de in Nederland dominante ideologie van de wetenschappelijke objectiviteit. Zijn eigen onderzoeksmethode “is gebaseerd op zwarte feministische theorie en critical ethnography theory”, zo schrijft hij. “In wetenschappelijk onderzoek wordt doorgaans aangenomen dat theoretische modellen objectief zijn en dat de onderzoeker op een neutrale manier kennis produceert. Vanuit critical ethnography theory en zwarte feministische theorie wordt gesteld dat wetenschappelijke kennis gesitueerd is binnen sociale, maatschappelijke en economische structuren die invloed hebben op de manier waarop kennis ontstaat. Binnen de structuren en instituten van kennisproductie in ‘westerse’ landen als Nederland zijn sociaal-wetenschappelijke onderzoeken die als objectief en neutraal worden gepresenteerd, echter vaak gestoeld op eurocentrische denkbeelden. Dat impliceert onder meer dat ‘westerse’ methoden van kennisproductie de enige legitieme manieren zouden zijn om kennis te delen, en het presenteert kolonialisme als een normale vorm van sociale omgang en niet als een systeem van onderdrukking en uitbuiting. Vanuit critical ethnography theory en zwarte feministische theorie wordt deze objectiviteit ter discussie gesteld en positioneert de onderzoeker zich expliciet binnen een bepaalde context waar constant op gereflecteerd wordt.”

Daarmee geeft Esajas nadrukkelijk aan dat hij letterlijk en figuurlijk gekleurd sociaal-wetenschappelijk onderzoek doet. Dat doen witte sociale wetenschappers ook, want wit is ook een kleur. Juist ook witte onderzoekers kiezen partij en behartigen belangen, bewust of onbewust, bedoeld of onbedoeld. Vaak gaat het dan om belangen die de heersende maatschappelijke machtsverhoudingen dienen. Het verschil is wel dat veel witten zich verschuilen achter een façade van wetenschappelijke objectiviteit en neutraliteit, alsof ze geen kleur hebben, alsof ze geen witte voorrechten hebben, alsof ze niet leven in een samenleving met kapitalistische, racistische en patriarchale machtsverhoudingen.

Esajas benoemt nog andere punten van kritiek. Racisme wordt in Nederland weinig onderzocht. Als er al onderzoek wordt gedaan over migrantengroepen, dan wordt dat meestal niet uitgevoerd door, in opdracht van of in samenwerking met die groepen. En de onderzoeken die nog wel gaan over racisme en uitsluiting, “richten zich zelden specifiek op de Surinaams-Nederlandse bevolking en worden niet in een historische context van kolonialisme en slavernij geplaatst”. Met zijn eigen onderzoek doet Esajas dat juist wel.

Intersectionaliteit

Om nader inzicht te krijgen in racisme op de arbeidsmarkt heeft Esajas onder Surinaamse Nederlanders een enquête gehouden waar 398 mensen aan hebben meegedaan. De resultaten van die enquête liegen er niet om. Meer dan 70 procent van de respondenten heeft de afgelopen twee jaar te maken gehad met racisme op de arbeidsmarkt. Een derde van de respondenten werd geconfronteerd met kwetsende grappen. En 38 procent van hen ziet zichzelf genoodzaakt om door ervaringen met racisme harder te gaan werken en zichzelf meer te gaan bewijzen.

Aan de basis van zijn onderzoek ligt een theoretisch raamwerk. “Praten en schrijven over ras en racisme in Nederland is nog steeds taboe”, betoogt hij. Het begrip racisme wordt bijvoorbeeld maar twee keer genoemd in de rapporten van het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) over discriminatie en integratie die de laatste tien jaar zijn gepubliceerd. “De weerstand tegen het gebruik van dit begrip heeft met verschillende historische en culturele factoren te maken. Zo heerst er van oudsher een sterk positief zelfbeeld over de Nederlandse cultuur en identiteit dat gestoeld is op de normen en waarden van tolerantie, gelijkheid en vrijheid van meningsuiting. Het bestaan van racisme als structureel probleem staat haaks op dit zelfbeeld en wordt doorgaans fel ontkend. Deze ontkenning heeft ook te maken met de beperkte definitie van racisme. Het fenomeen wordt in Nederland vaak geassocieerd met extreem-rechts en expliciete vormen van discriminatie en onderdrukking op basis van ras, zoals het Zuid-Afrikaanse apartheidssysteem, rassensegregatie in de Verenigde Staten of de rassenpolitiek van nazi-Duitsland. Racisme is echter een breder en complexer fenomeen dat in de loop der tijd verschillende vormen heeft aangenomen. Het manifesteert zich in verschillende landen op verschillende manieren en is verbonden met andere systemen die ongelijkheid in stand houden, zoals klassisme, seksisme en homofobie. Een individu kan tegelijkertijd verschillende voordelen en nadelen ervaren op basis van zijn of haar etniciteit of ‘ras’: gender, seksualiteit en klasse. Zo kan een zwarte vrouw zowel met racisme als met seksisme geconfronteerd worden, waardoor ze op basis van verschillende aspecten van haar identiteit en sociaal-economische positie kan worden benadeeld en gediscrimineerd. Dit wordt ook wel kruispuntdenken of intersectionaliteit genoemd.” Een van de bekendste voorvechters van intersectioneel denken is Gloria Wekker, die met haar enige tijd geleden verschenen boek over “witte onschuld” grote invloed heeft op de hedendaagse beweging tegen racisme. Ook Esajas verwijst naar haar.

Micro-agressies

Esajas geeft aan hoezeer het heersende vertoog tegen vluchtelingen en migranten een wij versus zij-sfeer heeft bevorderd. “Zo kunnen negatieve stereotype beelden vanuit de media of politiek ook op de werkvloer worden gereproduceerd of ogenschijnlijk onschuldige of grappig bedoelde opmerkingen als denigrerend, beledigend of vijandig worden opgevat door werknemers met een migrantenachtergrond.” Dergelijke opmerkingen worden ook wel aangeduid met de term “micro-agressies” en “worden vaak geuit door goedwillende mensen uit de dominante groep die in gelijkheid geloven en zichzelf als goede, morele en fatsoenlijke burgers zien. Onbewust kunnen deze mensen echter verbaal of non-verbaal denigrerende en beledigende boodschappen overdragen door bijvoorbeeld de tas stevig vast te pakken als een donkergekleurd persoon langs loopt of een persoon met een migrantenachtergrond te complimenteren dat hij of zij goed Nederlands spreekt, terwijl de persoon wellicht in Nederland geboren en getogen is. Vanwege hun zelfbeeld dat ze goede, fatsoenlijke, niet-racistische mensen zijn, kan het een uitdaging zijn om hen bewust te maken van hun eigen onbewuste vooroordelen die verankerd kunnen zijn in een geschiedenis van racisme en kolonialisme.”

In het onderzoeksrapport komen Surinaamse Nederlanders aan het woord die racisme in het onderwijs en op de arbeidsmarkt aan den lijve hebben ondervonden en daarover vertellen. Racisme in het onderwijs concretiseert zich vaak in de vorm van lage verwachtingen van leerkrachten ten aanzien van leerlingen met een migrantenachtergrond. “Ik werd gepest vanwege mijn huidskleur”, aldus een van de mensen die aan de onderzoeksenquête meededen, “ik mocht niet meer met mijn vriendjes spelen omdat ik uit een ander milieu kwam. Mijn moeder kwam uit de bijstand en ik had een kleurtje. Van de ene op de andere dag mocht het niet meer. Ik had ook geen aansluiting met leraren en medeleerlingen. Mijn vertrouwde en veilige omgeving viel weg. Ik werd ook fysiek gepest, zowel non-verbaal als verbaal. Je grenzen gaan hierdoor weg, je weet niet meer wanneer je dingen moet accepteren en wanneer je mensen moet vertrouwen. Je gaat je huidskleur zien als een belemmering in je eigen ontwikkeling.”

Over racisme op zijn werk laat een andere man weten: “Ik ben heel vaak Zwarte Piet genoemd, ik heb een hekel aan het woord ‘neger’, maar zo word ik ook vaak genoemd. Ook als ik als zwart persoon wordt aangesproken, word ik gedegradeerd en voel ik me uitgesloten. Er zijn patiënten die zeggen: ‘Ik wil niet door zwarte mensen geholpen worden, alleen maar witte mensen mogen me helpen, zwarte mensen zijn dom, waarom moet een zwart mens mij helpen?’. Ik voel me wel onzeker door discriminatie op de arbeidsmarkt; ik weet niet zeker of ik een baan zal krijgen door mijn huidskleur. Het is al moeilijk om een baan te krijgen en mijn huidskleur is een extra factor.”

Micro-revoluties

Op micro-agressies kan op diverse manieren worden gereageerd, bijvoorbeeld door interventie en confrontatie, dus door het verbale of non-verbale racistische gedrag expliciet te bekritiseren en aan te vallen. De onderzoeker Sinan Çankaya noemt dat soort reacties “micro-revoluties”. Hij stelt: “Keer vanzelfsprekendheden binnenstebuiten, verstoor de ‘normale’ gang van zaken en verzet je, zo nodig door ongezellig te doen. Micro-revoluties gaan over de alledaagse onderbrekingen van machtsverhoudingen.” Een confrontatieve aanpak kan weliswaar leiden tot erkenning en excuses van degenen die zich schuldig maken aan alledaags racisme. Daar staat de ervaring van veel Surinaamse Nederlanders tegenover dat het aankaarten van racisme juist vaak leidt tot een defensieve en soms ook agressieve houding van witten. Volgens Esajas is die houding “een mechanisme om het dominante zelf-feliciterende zelfbeeld van Nederland als tolerant, open en progressief te waarborgen”.

Uit het onderzoek komt naar voren dat Surinaamse Nederlanders naast confrontatie nog andere coping mechanismen en strategieën voor sociale mobiliteit inzetten, zoals “identiteitskapitaal” en “sociaal kapitaal”. Een belangrijk aspect van identiteitskapitaal betreft de ontwikkeling van een “hybride-identiteit”, het vermogen om tussen en binnen verschillende sociale contexten te kunnen navigeren, zoals een dominant witte onderwijs- of werkomgeving ten opzichte van een dominant Surinaamse thuisomgeving. Met sociaal kapitaal wordt gedoeld op middelen en vaardigheden die een persoon ter beschikking heeft of kan krijgen om een maatschappelijk netwerk op te bouwen dat hem of haar extra mogelijkheden biedt voor sociale mobiliteit.

Een vrouw verwoordt in het onderzoek treffend wat het belang is van een confrontatieve aanpak: “Ik weet dat mijn vriend racistisch is bejegend en dat hij er direct korte metten mee heeft gemaakt. En dat ging over Zwarte Piet en het uitdelen van pepernoten en dat de rollen nu waren omgedraaid. Dat hij er niet van gediend was, en mocht het nog een keer gebeuren dat het gevolgen zou gaan hebben. Dat vind ik de juiste manier van handelen. Als jij vindt dat je onheus bejegend wordt, moet je mensen gelijk kort houden. Geen grappen, niet mee lachen en niet laten gaan. Gelijk het ongemakkelijke gesprek of dialoog willen aangaan, anders denken mensen dat het oké is en zijn wij weer de excuus-allochtonen en daar teken ik niet voor.”

Harry Westerink