De Peueraar 18, februari 1992

Auteur: Harry Westerink


(Dwarsligger)

Inspraak en tegenspraak

Er is een inspraakavond, ergens in ons wonderschone lage landje. Inspraak, de verworvenheid van de jaren zestig. Er is ergens een zaal in een gebouw. Daar wordt ingesproken. De overheid zit in de zaal achter de bestuurstafel. De overheid heeft de ruimte. De burger zit, staat of hangt dicht opeengepakt in de rest van de zaal. De burger heeft weinig bewegingsmogelijkheden. De overheid, breed uitgestald in de etalage van de macht, neemt het woord. De overheid heet iedereen welkom. De burger wacht af en lurkt aan zijn of haar gratis kopje koffie of thee. De burger denkt: "Ook al wordt het een avond van niks, de koffie en thee was voor niks." De overheid bestaat uit vijf overheden. De burger bestaat uit tweehonderd volkeren. De machtigste overheid zit in het midden tussen de overige overheden. Deze overheid heeft een net pak aan en een flitsende stropdas om, is man, gezaghebbend, indrukwekkend, spraakmakend, inspraakafbrekend, grijs, middelbaar bejaard, en bedaard. Dat is de verpersoonlijking van de staat. De op een na machtigste overheid is ook man, oud genoeg om af en toe jong, snel en wild te lijken, slim, flexibel, genuanceerd, droogkloterig, ironisch afstandelijk, actief, en dynamisch. Dat is de hoogste ambtenaar. De minder machtige derde overheid is opnieuw man, een selfmade man, een tak uit de boom van het volk, omhooggeklommen daar waar anderen omhoogvallen, praktisch, klauwen uit de mouwen, niet lullen maar doen, gehoorzaam, plichtsgetrouw. Dat is de klusjesman die de kastanjes uit het vuur haalt. De betrekkelijk machteloze vierde overheid is alweer zo'n vervelende man, een beetje jong, een beetje jongensachtig, veelbelovend, vitaal, serieus met serieuze bril, stipt, onopvallend, intelligent. Dat is de coming man die over vijftien jaar een van de andere overheden gaat vervangen. En dan de vijfde overheid. Die is verzorgend met verzorgd uiterlijk, sust de gemoederen, bliksem-af leider, houdt de boel bij elkaar, blond, misschien ouder dan je op het eerste gezicht zou zeggen. Dat is de vrouw, de voorzitster die de ceremoniële, hartverwarmende en begeleidende taken mag vervullen. De vrouw die geen mening hoeft te hebben. De vrouw waarvan een er genoeg is. De overheid is van oudsher nu eenmaal van het mannelijk geslacht. En dat willen de meeste mannelijke overheden graag zo houden. Vijf overheden, keurig gerangschikt naar leeftijd, status, en slacht. Volmaakt geïntegreerd in de hiërarchische opbouw van het leger van overheden. Rimpelloze uitingen van de vastgeroeste normen en aangekoekte gewoonten van de overhedenfabriek. De machtigste overheid spreekt. De burger luistert. De overheid spreekt door. De burger luistert ongeduldig, en begint argwanend vragen te stellen. De overheid spreekt en de burger spreekt in. De overheid spreekt weer. De burger spreekt tegen. De overheid weerspreekt. De burger wil spreken, verslikt zich, maakt zich kwaad. De burger is het goed zat en balt zich samen tot een groot brok wantrouwen. De burger doet wat hij of zij kan en mag, en spreekt in en in en in en in en in. De overheid spreekt soms mee, maar vaker tegen. De vijf overheden zijn machtiger dan de tweehonderd volkeren die de (in)spraak dreigen te verliezen. De overheden zitten als graniet achter de tafel, terwijl de volkeren wegkwijnen in de hoeken van de zaal. De volkeren zijn niemanden, naamlozen, onbekenden, en ook gefrustreerden, zeikerds, sufferds, onbeschoften, verontrusten, angstvalligen, lieverds, goedmoedigen, socialen, wilskrachtigen. De volkeren bestaan uit mensen. De overheden kennen geen mensen, alleen nummers, codes en namen. De overheden zijn een gestandaardiseerde, geamputeerde, gemanipuleerde, gerobottiseerde, gebureaucratiseerde menselijke formule. Een soort chemische formule, uitgekookt, uitgedokterd, bedacht, toegepast in een van de latere eeuwen der mensheid. De overheden zijn een antwoordapparaat. "Na de pieptoon kunt u inspreken." De overheden zijn een telefoon. "Goedemiddag, met de overheden, er zijn nog dertien volkeren voor u". De overheden kennen geen gevoelens, maar wel in beleidsnota's en tussenrapporten als voorlopig voorstel omschreven en uiteindelijk door de papierversnipperaar vermalen emotie. De overheden huilen, lachen; gillen, joelen, stompen of kietelen alleen voorzover dergelijke verdierlijkte gedragingen van het menselijk ras zijn verwerkt tot uitgangspunten van het overhedenbeleid. De burger is bouwvakker, huisvrouw, typiste, leraar, verpleegster, bakker. Maar wat of wie is de overheid? Leven of kleven de overheden? Realiseren of parasiteren ze? De overheden, bijvoorbeeld die achter de tafel in een zaal ergens in ons landje, hebben geen beroep. Hun taak is het zijn van overheid. Tegelijk hebben ze alle beroepen die er bestaan. Ze doen niets, brengen niets voort of tot stand, voegen niets toe, maken of produceren niets. Ze zijn er, en dat is meteen ook het probleem. De overheden regelen alles, bedisselen alles, alles draait om hen en hangt van hen af. De wereld lijkt zonder de overheden op te houden te bestaan. De burger spreekt weer eens in, en de overheden spreken anders, in een andere taal. De overheden spreken minder en minder. Ze formuleren meer en meer. Als menselijke formules braken ze na allerlei zuurstof-, koolstof-, waterstof-, zuurkool-, bloemkool- en boerenkoolverbindingen woorden uit van grondstoffen, halffabrikaten en eindproducten. Geprefabriceerde, tot eenheidsworst klaargestoomde en in plastic verpakte woorden. De burger spreekt niet tegen mensen, maar tegen menselijke formules, tegen de mallemolen van de ambtenarij, tegen ambtelijke molens die in de sappige weiden van aanvragen, vergunningen, paspoorten, loketten, stempels, wachtlijsten, informatiebalies, subsidies en strafkortingen, vredig staan te draaien in de wind. Het is zaak om de molens niet op hol te brengen, want dan draaien ze door, en doorgedraaid zijn ze in staat om met hun krakende en welhaast uit de voegen gerukte. wieken de vreselijkste klappen uit te delen. De wieken doen hun uiterste best, draaien compleet door, maar het is vergeefse moeite. De molen is van binnen geheel leeg, er valt niets te malen. Het is daar kil, koud en doods. De burger weet geen raad met dit soort molens. Ze zijn zo anders dan de molens in het romantische platteland met de ondergaande zon. De burger is weliswaar bereid om in te spreken, maar heeft nooit geleerd hoe je tegen de molens van de overheden moet vechten. Want tegen deze molens dient wel gestreden te worden. En de overheden? Voor hen is het koren op hun molens als de burger een klap van die molens heeft gekregen, en voortaan in het stof van de inspraak zal moeten bijten.

Terug