De Peueraar 35/36, juli/augustus 1993

Auteur: Harry Westerink


(Dwarsligger)

Gevangen vluchtelingen

Heel anders is het
als je oog in oog komt te staan met de vluchtelingen
over wie je tot dan toe sprak in massa's en aantallen.
Het zijn tallozen, naamlozen,
miljoenen vluchtelingen die zwerven over de hele aarde.
Bijna als mieren zoeken ze zich een weg
en hopen ze zich op voor de poort van Europa.
Bange dieren lijken het, herten bijvoorbeeld,
opgejaagd, gevangen door bleke jagers,
neergeschoten door vale spookachtige gedaanten
in een geplunderd bos.
Gewond en afgemaakt blijven ze liggen
en rotten ze weg zonder dat jij hen ooit te zien krijgt.

Heel anders wordt het
als je de vluchtelingen kunt tellen,
als je hun lichamen, hun gezichten, schouders, armen en handen
van zeer dichtbij kunt zien,
bijna alsof je hen zou kunnen aanraken.
En toch bewegen zo ver weg hun monden,
die geen geluid lijken voort te brengen.
De vluchtelingen zijn hermetisch afgesloten van de buitenwereld.

Daar staan ze, twaalf,
misschien dertien mensen op de vlucht.
Vrouwen en mannen uit andere werelddelen.
Daar staan wij, zestig,
misschien tachtig mensen in verzet.
Jij zwaait naar de bijzonder aanwezige vluchtelingen,
de overduidelijk zichtbare enkelingen
die zich als druppels hebben losgeweekt van de stromen
waarover je leest in de krant.

En je nadert hen,
en je schreeuwt hen toe,
en je gooit en strooit bloemen,
en je zou hen willen omhelzen of beschutten.
En bijna ben je de vlinder van geluk
die zij zo graag zouden willen zijn.
En het lijkt wel vrede.
En je lacht.
Maar je jankt, terwijl je lacht.
En je kookt van woede en verbijstering.
En je smelt van onmacht, want de afstand tussen hen en jou
zal klein maar onoverbrugbaar zijn.

Want daar staan ze hulpeloos,
ze maken hevige, ontzettende gebaren.
Ze zitten opgesloten.
Een metershoge afrastering met prikkeldraad scheidt hen van jou.
Voorgoed, voor eeuwig, zo lijkt het.
Met hun gezichten gedrukt tegen de smalle ramen
van onverwoestbaar plastic wenken ze je.
Ze vertellen met hun handen een verhaal van donderende stilte.

We doen wel wat, wij,
de weinigen die buiten, in de vrije lucht, blijven wuiven
en hardnekkig hopen en met gestalten strohalmen vormen
die de vluchtelingen nooit zullen kunnen grijpen.
We komen wel op gang, we breken wel een hek af,
we slopen een miniem deel van de macht.
Zo kolossaal miniem.
Want achter het hek staat een grote muur.
En achter de muur staan videokamera's, en weer een muur,
en weer prikkeldraad, en weer een geweer, en weer
een bewaker, en weer een stok, en weer een hok,
en weer een semi-hotel-isoleercel, en weer kogels
die haast fluitend je lichaam doorboren,
en weer de honger en de marteling en de armoede
en de dood en het zwarte gat.

Daar staan we dan,
terwijl de vluchtelingen stukken papier voor de ramen hangen,
waarop teksten zijn geschreven als "Grenshospitium no good"
en "No criminals we".
Heel anders zal het zijn
als je beseft dat in Nederland
vluchtelingen als misdadigers in gevangenissen zitten,
in Amsterdam, in de levenloze Bullewijk, in de gewetenloze Bullebak.

Terug