De Peueraar 49, september 1994

Auteur: Harry Westerink


(Dwarsligger)

Herrijzenis

Halleluja. God zij dank. Ik besta weer. Ik was verdwenen, zoekgeraakt in de kaartenbakken van het Arbeidsbureau. Het Arbeidsbureau kende mij nauwelijks, aldus de bekentenis van een medewerkster werkgelegenheidsprojecten bij de Sociale Dienst, oneerbiedig ook wel "soos" genoemd. Ze hadden al jaren geen contact meer met mij gehad, daar bij het Arbeidsbureau. Ja, ik had me wel ingeschreven, eeuwen geleden, maar daarna was het bemiddelings- en begeleidingsproces abrupt tot stilstand gebracht. Liever gezegd, het was eigenlijk nooit op gang gekomen. Na een paar jaar waren ze mijn naam in de onafzienbare rijen van het arbeidsreserveleger tegengekomen, en toen hadden ze gemompeld: "Hm, dat meubelstuk hoort zeker bij de inventaris". Sindsdien had men mij en mijn bestaan als werkloze genegeerd. Dat had een voordelige invloed op mijn gemoedsrust gehad.

De medewerkster werkgelegenheidsprojecten keek nogal op van het gebrek aan aandacht van de kant van het Arbeidsbureau. Ik beaamde haar opmerkingen, want ik meende uit de wervingscampagnes van het Arbeidsbureau te hebben begrepen dat men best wel wat kon betekenen voor werklozen. Men was meer dan een kaartenbak. Dat kon ik me voorstellen. Behalve de kaartenbak bevond zich in het pand van de werkverschaffing hoogstwaarschijnlijk ook nog een telefoon en een computer. Misschien zelfs wel een kopieerapparaat. Misschien ook niet. Wist ik veel. Ik kwam daar nooit. En vacatures? Nee, die kon je in het Arbeidsbureau niet vinden, dat wist ik zeker. Dat hadden lotgenoten mij verzekerd. Als je die zocht, dan moest je je tot andere loketten wenden. Zoals het Job Centre, dat was baanzinnig goed. De waanzinnige banen lagen daar voor het oprapen. Maar ik liet mij niet gek maken. En zo was ik een naam op papier geworden, een nummer, een nul, een nono.

Ik stond op het punt om de soosmedewerkster van deze wijsheden deelgenoot te maken. Maar ik bleef zwijgen. Ik moest niet te snel van stapel lopen. Eerst zou ze moeten wennen aan mijn hernieuwde bestaan, aan mijn herrijzenis. Eraan wennen dat ik weer vlees en bloed was geworden. Dat zou ze dan aan het Arbeidsbureau duidelijk moeten maken. Ik hoorde het haar al zeggen: "Ja hoor, hij haalt adem, en je kunt een goed gesprek met hem voeren." De Here zij geprezen. Ik dank God op mijn knietjes. Ik besta weer voor de overheidsdienaren. Ze noemen mijn naam, ze bevestigen mijn bestaan, ze typen mijn registratienummer weer in. En men helpt mij om een zogenaamd traject uit te stippelen. Een pad op weg naar betaald werk. Ik leer weer lopen. Mijn handje wordt vastgepakt, mijn voetjes worden in beweging gezet en mijn hoofdje wordt aan het denken gezet over het gegeven dat ik mag, sterker nog, dat ik moet intreden. Intreden in de asfaltjungle die maatschappij heet.

Ik word op het goede spoor gezet en beland met de Hoge SnelheidsLijn van de werkgelegenheid een half uur eerder bij de felbegeerde baan. Althans, zo zou het volgens het inburgeringscontract moeten gaan. Maar zo gaat het niet met mij. Het inburgeren vlot zo moeizaam. Ik ben te lang een schijndode geweest. Ik heb te lang in een sociale coma gelegen. De medewerkster weet ook niet goed wat ze voor me kan doen. Ik ben best nog jong. Maar straks val ik uit de boot. Ze zucht eens. Ze twijfelt. En tenslotte doet ze me een voorstel: "Misschien is een beroepskeuzetest wel wat voor je". Mijn ogen glinsteren bij de gedachte alleen al. Een beroepskeuzetest, net iets voor mij. Net iets voor de beroepsdemonstrant die ik ben. Net iets voor een beroepsactievoerder, een leuzenroeper, een gediplomeerde barricadenbouwer. Misschien komt uit de test mijn ware roeping naar voren. Dan kunnen ze er niet meer omheen. Ze moeten me wijzen op die vacature van activist (m/v, 24 uur per week, voor één jaar, verlenging van het contract is niet uitgesloten, gezien de samenstelling van het personeel gaat de voorkeur uit naar een maatschappelijk gedesoriënteerde oudere jongere zonder toekomstperspectief) bij een middelgrote onderneming in tuinbenodigdheden (tuinkabouters, sierheesters, klimop, dat soort dingen). En dan ga ik me de pleuris solliciteren. Want die baan moet en zal ik hebben.

Terug