De Fabel van de illegaal 69, maart/april 2005

Auteur: Harry Westerink


Dwarsligger

Zonder papieren in de papierwinkel

De buitenlander dus buitenstaander wacht en wacht
in de hal van het stadhuis totdat hij aan de beurt is.
Hij wacht al uren op een ambtenaar.
Hij wacht al jaren op geluk.
Hij loopt naar het loket en vraagt het recht aan
om te mogen verblijven in de staat
waar hij leeft in een niemandsland
waar niemand hem mag kennen als iemand die er niet mag zijn.
Hij is kopje onder gedoken in een zee van mensen
en hij worstelt en komt boven
en hij duikt weer naamloos en onnoemelijk onder.
Misschien hapt een mensenhaai van de immigratiedienst
een stuk uit zijn been
of slokt de walvis van het ministerie hem met huid en haar op.
Misschien drijft hij weg naar de kust van de eindigheid
en spoelt zijn lijk aan
en laat het de strandjutters van de dood koud
of hij is verstijfd en zelfs zonder vergunning
voortaan nergens meer in levende lijve verblijft.

De mens zonder papieren geeft heel veel aanvraagformulieren
aan de mensmachine van het gemeenteloket,
die met behulp van wat draden en stekkers in zijn schedel
online aangesloten lijkt te zijn op een netwerk
van wel duizenden databestanden in miljoenen computers.
Om recht op een bestaan te verkrijgen
heeft de papierloze een massa papieren ingevuld,
zo goed en zo kwaad als het ging,
maar op de vraag naar zijn woonadres kon hij geen antwoord geven.
Zonder dak boven zijn hoofd woont hij immers niet.
Hij verblijft overal en nergens en altijd zonder vergunning en zonder thuis.
Maar om een verblijfsvergunning aan te vragen
moet hij een verblijfplaats hebben
en om een woning te krijgen
moet hij over een verblijfsvergunning beschikken.
Om een aanvraag te doen
moet hij eerst honderden euro betalen
en om geld te kunnen ophoesten
moet hij eerst een werkvergunning bemachtigen
en om die te krijgen
moet hij eerst een verblijfsvergunning hebben.
Om rechtmatig te kunnen leven
moet hij eerst doodziek zijn,
want alleen dan en misschien zelfs dan niet
verstrekt de staat een vergunning
voor een leven na de schijndood van een illegaal verklaard bestaan,
gesteld dat er na zo’n dood nog leven is.

Volgens de dienstkloppers van de staat heeft de vreemdeling geen identiteit,
want hij heeft geen identiteitspapieren.
En omdat hij geen identiteit heeft,
kan hij niet worden uitgezet naar de oorlog en armoede
die hij was ontvlucht
en omdat hij geen papieren heeft,
kan hij niet bewijzen wie hij is
en omdat hij niet kan bewijzen wie hij is,
krijgt hij geen bewijs van de ambassade van zijn land van herkomst
dat hij is wie hij is
en geeft men hem ook geen bewijs
dat hij niet is wie hij stelt te zijn.
De ambassade wil schriftelijk zelfs niet eens verklaren
dat men niet weet wie hij is,
omdat men niet zeker weet dat men zeker weet
dat men niet weet wie hij is.

De vreemdeling zonder identiteit moet bewijzen
dat het niet zijn schuld is dat hij niet kan worden gedeporteerd.
Hij moet met heel veel papieren bewijzen
dat hij een mens zonder identiteit want zonder identiteitspapieren is.
Hij moet met documenten als geboorte-akten en schooldiploma’s aantonen
dat hij vroeger in zijn land van herkomst ooit wel een identiteit heeft gehad.
Maar dat kan hij niet bewijzen
en ook al zou hij dat wel kunnen,
dan nog kan hij niet aannemelijk maken dat de identiteit van toen
dezelfde is als de identiteit die hij nu niet heeft.
En dus blijft hij en verblijft hij maar zonder papieren
in het land met de papierwinkel,
tussen wal en schip,
tussen vrees en wanhoop,
tussen de muren van de bajes of van het gekkenhuis,
de enige twee plekken in het land
waar schaduwen en schimmen als hij nog onderdak en eten kunnen krijgen.

Terug