De Fabel van de illegaal 97/98, winter 2009

Auteur: Cihan Ugural


(Praatjesmaker)

De blikfabriek

Arbeider: “Hallo Hans.”

Baas: “… … hallo? …”

A: “Je kent mij niet meer?”

B: “Nee, eerlijk gezegd niet.”

A: “Ik werkte in de blikfabriek. Van 1 februari 1970 tot 29 mei 1992.”

B: “Oh, oké. Sorry, ik herkende je niet. Is lang geleden hè?! En jullie lijken ook allemaal op elkaar.”

A: “Ik ben Cemal. Ik maakte de machines altijd schoon.”

B: “Ja, nu herinner ik me je. Hoe gaat het met jou?”

A: “Gaat goed. En met jou? Nog steeds in de blikfabriek?”

B: “Haha, jazeker. Verdient goed hè? Maar ik word ook te oud. Mijn oudste zoon neemt het langzaam over. Ik wil nu rusten. Ik heb te veel gewerkt.”

A: “Ik helaas niet. Ik heb niet meer kunnen werken. Ik was ook te oud. Daarom moest ik weg. Ik mocht niet blijven in de fabriek. En daarna heb ik helemaal niet meer gewerkt. Niemand wilde ons meer.”

B: “Ik weet het nog, het waren moeilijke tijden.”

A: “Ja, jij had nieuwe machines gekocht. Daarom moesten wij weg. Was heel jammer voor ons. Wij wilden graag werken.”

B: “Jaa, haha, en jullie hadden nog gedemonstreerd ook. Dat was wel even schrikken voor mij. Maar ja. Juridisch konden jullie niets doen natuurlijk. En, kom op, even eerlijk, ik had jullie naar Nederland gehaald, jullie hadden werk en inkomen, en toen het even niet goed ging, gingen jullie gelijk demonstreren. Raar volkje.”

A: “Die demonstratie had geen succes. Maar wij kwamen naar Nederland om te werken, en opeens hadden we geen werk meer. Dat was jammer.”

B: “Owja, jullie kwamen uit Turkije hè? Weet je… ik heb een nieuw huis gekocht in Turkije. Bij Dalyan, vlakbij Marmaris. Ken je dat? Is echt een prachtig gebied. Heel mooie natuur.”

A: “Ja, ik heb het gehoord. Ben daar alleen nooit geweest. Is een beetje duur daar hè. Als wij naar Turkije gaan, gaan we altijd naar familie.”

B: “Oooo, prachtig. Turkije is een heel mooi land. En iedereen daar is zo gastvrij.”

A: “Ja mooie natuur, gastvrij ja. Mijn familie heeft het wel een beetje moeilijk. Ze leven in een dorp, zijn arm. Ze zijn ook Koerdisch hè, en dat is een probleem in Turkije, maar ze zijn wel gastvrij. Hele lieve mensen.”

B: “Koerdisch?! Dat is toch een terroristische organisatie?! Ach ja… Denk jij er niet aan om terug te gaan, lekker in Turkije te leven?”

A: “Mijn kinderen en kleinkinderen zijn allemaal hier. Mijn kinderen werken, wie moet er voor de kleinkinderen zorgen als wij naar Turkije gaan? We moeten wel blijven.”

B: “Aaaaa, ik heb nu ook drie kleinkinderen. Ze zijn zo schattig. Mooi hè, die kleintjes? Ik koop veel cadeaus voor ze. Ik verwen ze helemaal. Ze groeien heel snel. De tijd gaat snel hè? Maar wij hoeven niet continu voor ze op te passen, ben niet gek. Mijn kinderen sturen ze gewoon naar de crèche, of ze regelen een oppas.”

A: “Ja, mijn schoondochter werkt in een crèche, en ’s avonds gaat ze soms oppassen.”

B: “Trouwens, je spreekt erg goed Nederlands. Wel met een accent helaas, maar daar moet je gewoon aan werken. In die tijd, toen jullie al een aantal jaren in Nederland waren, sprak niemand Nederlands. Jullie waren al 20 jaar in Nederland, en spraken geen Nederlands.”

A: “Was moeilijk voor ons om te leren. Wij moesten veel werken in de blikfabriek. En we moesten allemaal bij elkaar wonen. Ik sliep samen met vijf anderen in één kamer. Met vijf Turken. Iedereen sprak Turks. Slapen, wakker worden, werken, eten, slapen, wakker worden. Hoe moesten wij leren?”

B: “Maar als je besluit om naar een land te komen, dan ga je je toch hoe dan ook verdiepen in de taal van dat land? Ik heb een huis gekocht in Turkije, en ben nu ook begonnen met Turks. Bir, iki… Dat hadden jullie ook moeten doen. Dan was de integratie ook beter gegaan.”

A: “Wij hadden toen gezegd tegen jou dat wij Nederlands wilden leren, maar dat kon niet.”

B: “Ja, oké. Maar jullie wilden onder werktijd. Dat kon natuurlijk niet.”

A: “Maar wij werkten 10 uur per dag, en moesten soms nog overwerken.”

B: “Ja, de economie groeide toen inderdaad snel. Mooie tijden. Maar… hoe heette jij ook alweer?”

A: “Cemal.”

B: “Oké. Euh… oké. Ik moet er nu vandoor.”

A: “Oké chef. Tot ziens.”

B: “Pas goed op jezelf.”

A: “Ik pas veel op de kleinkinderen, en als ik tijd heb, ook op mezelf.”

Terug