Gebladerte-reeks 21, mei 2001

Auteur: Peter Zegers


(Eerder gepubliceerd in: Kleintje Muurkrant 354, maart 2001)

Het labyrint van Peter Edel, deel 3: Vrijmetselarij

In de mythologie van Peter Edel speelt de vrijmetselarij een belangrijke rol. Het is onmogelijk in een kort artikel alle aspecten die Edel ter sprake brengt aan een grondige beschouwing te onderwerpen. Over de vrijmetselarij zijn bibliotheken vol geschreven, maar helaas wordt het overgrote deel van de publicaties gekenmerkt door een grote fantasie en weinig onderbouwing.

Ook Peter Edels methode is er één van grote sprongen door de geschiedenis, het opeen gooien van allerlei bewegingen en ideologieën en het structureel niet verantwoorden van gedane beweringen. Op 13 november 2000 gaf Edel een lezing over de vrijmetselarij op de jaarlijkse studiedag van het Katholiek Nederlands Persbureau. Ook in de twee voorgaande jaren was hij een gastspreker van dit fundamentalistisch protestants genootschap. Het KNP gelooft in een complot van Satan tegen de rechtgelovigen. Zo ongeveer iedereen behalve de weinige leden van deze sekte is onderdeel van de wereldomspannende samenzwering tegen het ware geloof. Gezien het feit dat Edel tot 3 keer achter elkaar welkom was als spreker op studiedagen van het KNP, is het waarschijnlijker dat zijn eigen ideeën ideologische verwantschap hebben met de opvattingen van deze fundamentalisten dan dat de ideeën van links dit zouden hebben, zoals hij beweerde.

Edel gebruikt in zijn lezing een citaat van Albert Pike (zonder bronvermelding): "VM [vrijmetselarij] is een zoeken naar licht. Dat zoeken voert ons rechtstreeks terug ... naar de kabbala ... Alles, wat wetenschappelijk en groots is in de godsdienstige dromen van alle verlichtingen, ... is ontleend aan de kabbala; alle maçonnieke verenigingen danken aan haar hun geheimen en symbolen ... Het heilige aan de heiligen, en wie dat is, hem zullen de geheimnissen der kabbala heilig zijn." Los nog van de vraag of dit citaat authentiek is (en wat er op de plaats van de puntjes stond), is het misleidend om te suggereren dat Pike uit naam van alle vrijmetselaars zou kunnen spreken. Edel had eerder over de vrijmetselaar Albert Pike beweerd: "Bij politie-invallen bij neonazistische groepen in Duitsland is veel uit de VS afkomstig propaganda materiaal aangetroffen. Vaak is dit afkomstig uit de richting van de Ku Klux Klan, ooit opgericht door Albert Pike, een vooraanstaande 19e eeuwse vrijmetselaar die de zogenaamde 'Schotse rite' beoefende."1 Ook dit ontleent Edel waarschijnlijk weer aan 'informatie' van LaRouche (zie deel 2 van deze serie). Serieuze bewijzen voor deze stelling ontbreken natuurlijk. In 1992 startte Lyndon LaRouche een campagne om het standbeeld van Albert Pike in Washington te verwijderen. Pike zou een oprichter van de Ku Klux Klan zijn geweest. Zoals gebruikelijk bestond het enige bewijs van LaRouche uit de hardnekkige herhaling van deze stelling. Het werk van Albert Pike (1809-1891) is al een eeuw een bron van dubieuze citaten die moeten bewijzen dat men in de vrijmetselarij de duivel vereert, rituele moorden pleegt en dat de vrijmetselarij in handen is van de joodse samenzwering. Het gebruik van het werk van Pike begon allemaal met de 'onthullingen' van de Fransman Léo Taxil, een pseudoniem van de journalist Gabriel Jogand-Pagès (1854-1907). Deze publiceerde in 1887 een aantal verzonnen citaten van Pike in "Les mystères de la franc-maçonnerie dévoilés", waarvan ook een Nederlandse vertaling verscheen. Taxil verhaalde over duivelverering, mensenoffers en alle andere wilde verhalen die zijn nieuwe clientèle graag wilde geloven. Taxil gold als een deskundige op dit gebied, omdat hij eerder in zijn loopbaan zelf vrijmetselaar geweest was en hij had ook enkele fel anti-klerikale publicaties op zijn naam staan. Toen hij plotseling een spectaculaire bekering onderging, werd hij als een verloren zoon binnengehaald door de hiërarchie van de rooms katholieke kerk (hij ging zelfs op audiëntie bij paus Leo XIII). Sindsdien heeft in navolging van Taxil vrijwel elke anti-maçonnieke auteur het werk van Albert Pike aangehaald om iets te bewijzen. Dit ondanks het feit dat Taxil in 1897 zelf heeft toegegeven dat het allemaal verzonnen was geweest. De naam Taxil vermijdt men dus liever en men geeft gewoonweg geen bron of schrijft het over van een andere anti-maçonnieke publicist zonder de bron te vermelden. Edel heeft weet van deze geschiedenis van Taxil, maar dat heeft verder weinig gevolgen voor zijn methodische vervalsing van de geschiedenis van de vrijmetselarij.2

Complexe historische gegevens worden door Edel in zijn lezing samengevat in enkele luttele zinnen. Zo beweert hij: "De gnostische traditie heeft zich sinds haar ontstaan aan verschillende religieuze systemen verbonden. De mystieke leer binnen het judaïsme, de kabbala, was één der belangrijkste wegen aan de hand waarvan de Gnostiek zich kon verspreiden. Aan het einde van de Middeleeuwen kende de kabbala daardoor overal in Europa een vaste plaats in het klassieke judaïsme. Maar de gnostische leer, die verpakt ging in de kabbala, werd niet alleen belangrijk binnen het judaïsme, want gedurende de Middeleeuwen had deze esoterische kennis tevens een grote invloed op tal van niet-joodse occulte stromingen. De kabbalistische interpretatie van de schepping werd zo één van de basisprincipes van de Middeleeuwse alchemisten. Iets later doken elementen uit de kabbala op in de geheime genootschappen die destijds ontstonden; in eerste instantie bij de Rozenkruisers, maar vervolgens ook bij de VM [vrijmetselarij]."

In deze luttele zinnen staan heel wat stellingen die volledig onbeargumenteerd blijven en door serieuze onderzoekers ontzenuwd zijn. De filosoof Hans Jonas bijvoorbeeld laat zich heel wat voorzichtiger uit over de relatie tussen de gnosis en de Kabbala: "Enig verband van het gnosticisme met het begin van de Kabbala moet in ieder geval aangenomen worden, daargelaten wat het primaire, wat het afgeleide is. Het venijnige anti-joodse vooroordeel van de meeste prominente gnostische systemen is op zichzelf niet onverenigbaar met een oorsprong binnen ketters-joodse kring een zekere tijd geleden. Afgescheiden echter van de vraag wie de eerste gnostici waren en welke religieuze tradities voornamelijk in de beweging werden ingebracht en daarbinnen willekeurige herinterpretaties ondergingen, heeft de beweging zelf een nieuw beginsel tot uiting gebracht, dat alle nationale en confessionele grenzen overschreed. Het joodse thema in het gnosticisme is al evenmin orthodox-joods, als het Babylonische orthodox-Babylonisch en het Perzische orthodox-Perzisch enzovoorts."3 Maar het is tevens misleidend te spreken over dé Kabbala, zoals J.H. Laenen uit de doeken doet. Hij schreef: "Vanaf de vijftiende eeuw bestond in christelijke kringen grote belangstelling voor joodse mystiek, die werd ingegeven door de overtuiging dat de kabbala - evenals bijvoorbeeld Egyptische, hermetische en gnostische geschriften - oeroude, geheime inzichten bevatte die in overeenstemming waren met de christelijke leer. Kenmerkend voor deze christelijke Kabbala was een bijzondere aandacht voor praktisch-magische aspecten. Joodse kabbalisten moesten niets hebben van deze stroming - voor zover ze van het bestaan ervan wisten - en vonden dat de christelijke Kabbala een vertekend beeld gaf van de joodse Kabbala. Vooral na het verschijnen van het werk "De occulta philosophia" (1531) van Cornelius Agrippa van Nettesheim (1487-1535) vestigde zich in christelijke kringen het misverstand dat kabbala vooral te maken had met magie, hekserij en getallenwichelarij. Langzamerhand ontwikkelde de christelijke Kabbala zich tot een zelfstandig systeem van christelijke esoterische speculaties, dat een eigen leven leidde en met de oorspronkelijke joodse kabbala zeer weinig meer van doen had. Vanaf het einde van de zestiende eeuw zien we bijvoorbeeld dat alchemistische symboliek een vast onderdeel van de christelijke kabbala wordt, terwijl in de joodse kabbala de alchemie nooit meer dan een marginale rol heeft gespeeld."4

Vanuit kringen die in deze christelijke Kabbala geïnteresseerd waren ontstond later de vrijmetselarij. De Britse historicus David Stevenson schetst een overtuigend beeld van een graduele overgang van het metselaarsgilde naar de speculatieve vrijmetselarij in Schotland. Hij is ook duidelijk over de christelijke achtergrond van de vrijmetselarij. Hij schreef: "In de relatie van de loges met de Church of Scotland omstreeks 1600 ligt wellicht het meest karakteristieke kenmerk van de latere vrijmetselarij: het ontbreken van openlijke religieuze elementen van loge activiteiten met gelijktijdige erkenning van het bestaan van God en de waarheid van het christendom."5 Vrijmetselaars en anti-maçonnieke auteurs hebben veel werk gemaakt van een Egyptische oorsprong van de vrijmetselarij, maar wetenschappelijk onderzoek heeft deze mythe allang ontzenuwd. Het is ironisch dat 18e eeuwse vrijmetselaars ervan uitgingen dat de geschriften toegeschreven aan de [mythische] gnosticus Hermes Trismegistus voorchristelijk waren, terwijl deze uit de 2e eeuw en 3e eeuw na Christus stammen. Dit werd reeds in 1614 aangetoond door Isaac Casaubon. Edels uitweidingen over de Egyptische mythologie zijn derhalve onderhoudend, maar wetenschappelijk allang gediscrediteerd. Van den Broek en Quispel schreven hierover: "Sinds Casaubon heeft geen enkele 'serieuze onderzoeker' de oud-Egyptische herkomst van de hermetische literatuur meer verdedigd."6 Maar ja, Edel pretendeert waarschijnlijk dan ook niet een serieuze onderzoeker te zijn. Dat blijkt in ieder geval keer op keer uit de keuze van zijn bronnen en zijn werkwijze.

Geïntrigeerd door Edels uitleg dat de sleutel tot zijn eerste artikel gelegen is in zijn kunst, begon ik hiernaar te zoeken. Op zijn homepage vond ik iets wat misschien zijn standpunt verduidelijkt. In "Toelichting bij 'Et in arcadia ego'" schreef hij: "'Et in arcadia ego' was aanvankelijk bedoeld als een pictografische afbeelding gebaseerd op "The Holy Blood and the Holy Grail" van Michael Baigent, Richard Leigh en Henry Lincoln." Weliswaar geeft Edel toe dat "het duidelijk [zal] zijn dat de theorieën van Baigent, Lincoln en Leigh van een uiterst speculatief karakter zijn. Er valt menig vraagteken bij te plaatsen en meer dan eens is hun boek als een puur verzinsel verworpen. Maar dat deed er toen ik mijn versie van 'Et in Arcadia Ego' maakte, niet zoveel toe. Ik zie dergelijke theorieën als simulaties van een werkelijkheid, die op zichzelf al lang verzwolgen is door een wirwar van indrukken die door de reguliere media worden gegenereerd. De consequentie daarvan is dat het in die omstandigheden vrijwel onmogelijk is om te bepalen wat nog waar is. Zelfs een fantasievolle theorie als van Baigent, Leigh en Lincoln kan in dit klimaat overeind blijven." Met andere woorden, er is geen waarheid, fantasie heeft evenveel waarde als geschiedschrijving. Vanzelfsprekend vinden we deze opvatting terug bij Baigent en Leigh: "Een van de dwalingen van de conventionele wetenschap is het vasthouden aan een rigoureuze en kunstmatige scheiding tussen 'geschiedenis' en 'mythe'. Bij een dergelijk onderscheid wordt 'geschiedenis' beschouwd als slechts datgene dat door feiten wordt gestaafd - gegevens die aan een bijna wetenschappelijke kritiek kunnen worden onderworpen, die op allerlei wijzen kunnen worden getoetst, waarbij kan worden bewezen dat iets 'werkelijk is gebeurd'. Geschiedenis in die zin bestaat uit namen, data, veldslagen, verbonden, politieke stromingen, conferenties, revoluties, maatschappelijke veranderingen en andere 'objectief waarneembare' fenomenen. 'Mythe' daarentegen wordt van de hand gewezen als zijnde irrelevant of bijkomstig voor 'geschiedenis'. 'Mythe' wordt naar het rijk van de fantasie, naar de dichtkunst en de fictie verwezen. 'Mythe' wordt geacht de schijnverfraaiing of de vervalsing van feiten te zijn, een verdraaiing van de 'geschiedenis' en iets dat daarom zonder pardon dient te worden verwijderd. 'Geschiedenis' en 'mythe' moeten, naar men meent, van elkaar worden gescheiden voordat de waarheid over het verleden kan worden onthuld."7

Baigent en Leigh bepleiten dus net als Edel een terugkeer naar mythologie. Zo legt Edel in zijn lezing over vrijmetselarij een verband tussen de serie-moordenaar Jack the Ripper en de vrijmetselarij. Alhoewel hij de bron voor dit verhaal niet in zijn literatuurlijstje vermeldt, moet hij het ontlenen aan de Britse anti-maçonnieke auteur Stephen Knight. In 1976 schreef deze auteur namelijk de bestseller "Jack the Ripper. The Final Solution" waarin deze nieuwe theorie voor het eerst ontvouwd werd. Volgens Knight ging het om een aantal rituele moorden waarin ook het Britse koningshuis verwikkeld was. In de opvolger "The Brotherhood" (1983), die Edel wel vermeldt, doet Knight het nog eens dunnetjes over. De literatuur over Jack the Ripper omvat een grote bibliotheek, alle mogelijke theorieën hebben de revue gepasseerd, maar voor een maçonniek-koninklijke connectie met de moorden hadden maar weinigen de nodige fantasie. Volgens doorgewinterde complottisten het ultieme bewijs dat alles in de doofpot is gestopt! Het bewijsmateriaal voor de stelling dat vrijmetselaars betrokken zouden zijn geweest bij de moorden is weer eens flinterdun. Toch is dit voor Edel geen reden om voorzichtig te zijn in zijn uitlatingen. Hetzelfde geldt trouwens voor de betrokkenheid van vrijmetselaars bij de moord op John F. Kennedy.

Jac P. van Term

In zijn lezing spreekt Edel lovend over het boek "Driehoek, delta en davidsschild: Studiën over de algemeene en Joodsche Vrijmetselarij" (Paul Brand, Hilversum 1931) van de obscure en vrijwel vergeten anti-maçonnieke en antisemitische auteur Jac. P. van Term. Hij noemt dit werk "onvolprezen" en inderdaad lijken Edels opvattingen vaak erg dicht in de buurt te liggen van die van Van Term, die drie kloeke boekwerken schreef over de vrijmetselarij: "Het ontstaan, streven en einddoel der Vrijmetselarij" (Paul Brand, Hilversum 1919), "Van Heidendom tot Paganisme: studiën over Vrijmetselarij" (Paul Brand, Hilversum 1925), en het door Edel genoemde werk. Omdat maar weinigen zullen weten wie deze Van Term was, zal ik hier uitvoerig uit zijn werk citeren 8.

In dit door Edel geroemde werk wijst Van Term op de pogingen van Henry Ford ("The International Jew"), De la Rive ("Le juif dans la franc-maçonnerie") en Erich Ludendorff om de joodse oorsprong van de vrijmetselarij te bewijzen. Maar zij slagen daar niet in volgens Van Term. "En dat is niet verwonderlijk. Het door hen gestelde is ook niet te bewijzen wegens den onjuiste vorm, waarin het is opgezet met de formule: "Het jodendom is de vader der vrijmetselarij." Neen, niet het jodendom, noch "de" jodenheid gaf het aanzijn aan de vrijmetselarij in haar tegenwoordige gestalte. Wel kan gesteld worden, dat de maçonnieke organisatie gesproten is uit een bepaalde geestesstroming "in" het jodendom en "onder" de jodenheid" (p. 1). Later zal blijken dat Van Term desondanks juist deze werken aanhaalt als "bewijs" voor de joodse oorsprong van de vrijmetselarij.

Naast de genoemde werken gebruikt Van Term ook het werk van andere notoire antisemieten als Friedrich Wichtl, Bolland en Gregor Schwartz-Bostunitsch. De laatste zou later de specialist van de SS worden op het gebied van Talmoed, rituele moorden en de vrijmetselarij.

Van Term zegt van zichzelf: "De schrijver weet zich vrij van antisemitisme" (p. 1), hetgeen hem echter niet weerhoudt om verderop te beweren: "De joodsche massa [wordt] aangetrokken door de plaatsen van thora, talmoed en kaballah, waarin ze zich voelt gekenschetst als gods uitverkoren natie, die bestemd is eenmaal de wereld te beheerschen. Dit vooruitzicht eener glansrijke belooning na zooveel geleden leed spreekt de voor profetie nog altijd ontvankelijke joodsche ziel tot in haar diepste roerselen aan. Haar betrouwen, dat die verheffing eenmaal zal geschieden - hetzij op grond van haar geloof in den messias, hetzij op grond van haar bewustzijn van haar ras-superioriteit - is onwrikbaar. Van de geloovige joden maakt het als een deel uit van hun geloof." (p. 19). En weer verderop: "De band van de jodenheid is niet het jodendom, het geloof, maar het ras" en "het bewustzijn blijft voor hem [de jood] een band, dien de christen-rassen niet kennen" (p. 21). En nogmaals voor diegene die het nu nog niet weet: "Het ras bepaalt het jodendom, niet de godsdienstige gevoelens" (p. 22).

Talmoed en kaballah leren volgens Van Term dat zij bestemd zijn om over de wereld te heersen (p. 19). Hij beweert: "De Talmud is voor den jood een zoo gewichtig boek, dat hij het heele Oude Testament, de boeken van Moses inbegrepen, kan verwerpen en toch geloovige jood blijven" (p. 8). Welnu, deze kabbalisten en talmoedisten zorgden ervoor dat de christenheid verdeeld raakte. "'t was een joodsche Rozenkruizer: Elias Ashmole, die in het midden der 17e eeuw met eenige gelijkgezinden in een Engelsche bouwloge drong en de voorlooper werd der vereniging van aldus omgezette gilde-loges tot een Bond van Vrijmetselaars-loges in het begin van de 18e eeuw" en "het erkend doel der Joodsche leeraren van de vrijzinnige beweging onder de christenen was: het breken met het begrip van een staatsgodsdienst en het scheppen van verdraagzaamheid, vrijheid en gelijkheid voor alle burgers, en waarbij zij niet behoefden te verbergen, dat het bereiken van die doeleinden op de eerste plaats aan henzelven en de hunnen zou ten goede komen" (p. 39).

De vrijmetselarij is een anti-christelijke beweging volgens Van Term, ware christenen kunnen zich daarmee niet inlaten (net zo min als met andere geheime, kabbalistische groepen als de theosofie). Maar helaas: "zeer veel vrijmetselaars missen het inzicht van de beteekenis en den diepen zin der ceremoniën en rituele plechtigheden, die hun in den uiterlijken zijn zeer goed bekend zijn." (p. 40) Hij vraagt: "Waarom is de maçonnieke stichting zeer geschikt voor Joden, ook de geloovige joden, maar niet voor christenen, althans niet voor geloovige christenen?" (p. 34) Zijn antwoord is dat de vrijmetselarij gebaseerd is op de kabbala, die heidens is en dus anti-christelijk.

Van Term besluit zijn boek met een hoofdstuk over de joodse vrijmetselarij: de B'nai B'rith. Hij beweert: "Het schijnt in dit joodsche loge-verbond [B'nai B'rith] te zijn geweest, dat de zionistische beweging in hare tegenwoordige gestalte is opgekomen, begunstigd en naar buiten gedragen." (p. 212) Hij stelt zonder meer: "Het begrip van de superioriteit van het joodsche ras boven alle andere volken ter wereld zit bij de massa der joden - ook de ongeloovigen onder haar, die niet aannemen, dat hun natie het door Jehovah uitverkoren godsvolk is - zoo diep ingeworteld, dat de reeds vermelde Isaäc Blümchen in mei 1924 een geschrift uitgaf, getiteld "Le droit de la race supérieure" [Het recht van het superieure ras] en waarin hij ronduit spreekt van "de superioriteit van het joodsche ras en van diens recht op de heerschappij"." (p. 222)

Van Term geeft ook zijn variant over de oorsprong van de "Protocollen der Wijzen van Sion". Volgens hem zijn ze gestolen door een tsaristisch agent van de joodse revolutionair Ascher Ginsberg, diegene die de Russische revolutie later ook plande.9 Hij schrijft hierover: "Deze "Protocollen" hebben veel verontwaardiging onder de joden gaande gemaakt, en terecht, wijl antisemieten zonder oordeel des onderscheids die buitensporigheid van een geheim extremistisch genootschap op den rug der geheele jodenheid willen schuiven, hetgeen even onbillijk en onredelijk zou zijn, als wanneer men de gewelddadigheden der Italiaansche Maffia op rekening der katholieken of die van de Servische Narodna Obrana op die der orthodoxen zou willen stellen. Het jodendom als zoodanig is zeker niet verantwoordelijk voor hetgeen een groep kabbalistische dwepers heeft ondernomen." (p. 227) Maar de "Protocollen" zijn volgens Van Term dus wel authentiek!

Dan volgen nog wat absurde beweringen over Trotski (die lid zou zijn geweest van de B'nai B'rith) en Lenin (die ook vrijmetselaar zou zijn geweest). Van Term besluit met deze woorden: "De uiteindelijke jurisdictie alzoo over de wereld aan het joodsch verbond. Dit is het einddoel - niet van "de" vrijmetselarij, niet van "de" jodenheid - maar van de joodsche geheimbonden: de regeering van Juda, uit eigen centrum, over alle volkeren, de heerschappij van een ras van 15 millioen over een wereldbevolking van 1500 millioen zielen." (p. 234) Bij Van Term is sprake van een complete anti-maçonnieke en antisemitische mythologie.

In werkelijkheid hebben joden bijvoorbeeld aan moeten dringen op toelating tot de loges. Tot op de dag van vandaag bestaan er nog steeds loges in met name Scandinavië en het noorden van Duitsland die joden en andere niet-christenen uitsluiten van lidmaatschap. Over het algemeen werden de joden in de 18e eeuw na aanvankelijke tegenstand vanuit de loges geaccepteerd als lid, behalve dus in Duitsland en Scandinavië. In de tweede helft van de 19e eeuw werd de emancipatie van joden in de Duitse vrijmetselarij zelfs teruggedraaid. "Zelfs loges die tot die tijd de praktijk hadden om joden als leden of bezoekers op te nemen, sloten hen nu uit."10 De loges in Duitsland golden zelfs als een verzamelplaats voor antisemieten.

Het is interessant wat de Duitse historicus Helmut Neuberger in dit verband vermeldt over de B'nai B'rith: "Als propagandistisch aantrekkelijkste schakel in de verzameling 'loge-achtige organisaties' zou echter de 'onafhankelijke orde B'nai B'rith' blijken. Deze werd in het midden van de 19e eeuw in de VS opgericht en opereerde als zuiver joodse orde met vormen en doelstellingen, die fundamenteel van alle maçonnieke systemen verschilden en waarbij de enige overeenkomst het gemeenschappelijk gebruik van het begrip 'loge' vormde. Derhalve paste de "reguliere" logenwereld er altijd voor om organisatorische banden aan te gaan. Zelfs humanitaire grootloges verboden hun leden het dubbellidmaatschap met B'nai B'rith. Hoewel de joodse orde met vrijmetselarij niets van doen had, nam hij in de völkische propaganda een sleutelpositie in, omdat hij een doelwit vormde, waarin antisemitisch en anti-maçonniek dogma verenigd konden worden. In de B'nai B'rith vond de völkische propaganda het tastbare 'bewijs' voor de vermeende wereldbeschouwelijke overeenkomst tussen jodendom en vrijmetselarij. Het was daarom alleen maar consequent om achter de joodse orde en zijn hoofdbureau in New York het hoofdkwartier van de 'supranationale machten', het gezamenlijke 'geheime oppercommando' van jodendom en vrijmetselarij en dus het centrum van de globale samenzwering tegen Duitsland te vermoeden."11

Edel schijnt niet op de hoogte te zijn van deze achtergronden, anders had hij waarschijnlijk er toch wel van afgezien om het werk van Van Term "onvolprezen" te betitelen.

Noten

Terug