Overheid ontkent structureel racistisch geweld

Racism sucks!

“Allochtonen” en vooral moslims worden al jaren tot probleem en zondebok gemaakt. Het onlangs verschenen boek “’Al eeuwenlang een gastvrij volk’” van politicoloog Rob Witte laat zien dat racisme en racistisch geweld structureel deel uitmaken van de Nederlandse samenleving. De overheid heeft het racistische karakter van veel bekladdingen, vernielingen, bedreigingen, brandstichtingen en mishandelingen vaak ontkend of als hooguit een incident afgedaan.

Witte heeft onderzoek gedaan naar racistisch geweld en de overheidsreacties daarop in de periode van 1950 tot 2009. In het dominante zelfbeeld van Nederland bestaat volgens hem geen ruimte voor erkenning van het bestaan van structureel racistisch geweld. Hij vindt het ontkennen van dat geweld daarom ook een structureel fenomeen. Vandaag de dag zijn de rechts-populisten Geert Wilders en Rita Verdonk vertegenwoordigers van die traditie van ontkenning. “Er verschijnen steeds onderzoeken die ons van discriminatie beschuldigen. Maar Nederlanders hebben het helemaal niet in zich om te discrimineren. Wij zijn al eeuwenlang een gastvrij volk”, durfde Verdonk glashard te beweren tijdens de oprichtingsbijeenkomst van haar partij Trots Op Nederland. Volgens de PVV zijn antisemitisme en homohaat geen Nederlandse verschijnselen, maar worden ze vooral geïmporteerd uit Marokko. Nederlanders zouden dus van nature anti-racistisch zijn. Dat zou in hun genen zitten. De voedingsbodem voor dit soort denkbeelden is al lang geleden gelegd, zo blijkt uit Wittes boek.

Tolerantiedrempel

Witte maakt korte metten met het sprookje van het verdraagzame en gastvrije Nederland. Sinds de jaren 50 is de komst en de aanwezigheid van migranten en vluchtelingen altijd gepaard gegaan met racistisch gedrag van “autochtonen”. Zo werd in 1961 in Twente aan Italiaanse en Spaanse arbeidsmigranten de toegang geweigerd tot uitgaansgelegenheden. Er werden borden opgehangen met de tekst “Toegang verboden voor Italianen”. Ook werden ze veelvuldig uitgescholden, bedreigd en aangevallen. De overheid bagatelliseerde het geweld door het te betitelen als “kwajongensstreken” en “pubergedrag”. Ook problematiseerde men “de andere leefwijze” van de Zuid-Europese migranten, die zo medeverantwoordelijk werden gemaakt voor deze “Twente-rellen”. Die type reactie is kenmerkend voor de manier waarop de overheid sindsdien veelal omging met racistisch gedrag en de aanwezigheid van migranten.

Op het eveneens voorkomende antisemitische geweld, zoals het vernielen van synagogen en het schenden van Joodse graven, reageerde de overheid vaak veel serieuzer. Volgens Witte heeft dat te maken met de vervolging van Joden in de Tweede Wereldoorlog en de naoorlogse afkeer van alles dat was verbonden met fascisme. “De drempel om antisemitische uitingen te erkennen en te veroordelen lag aanzienlijk lager dan bij andere vormen van racistisch geweld”, aldus Witte. Dat leidde tot de beeldvorming dat antisemitisch geweld bij uitzondering wel voorkwam, maar racistisch geweld in het algemeen niet. Lang voor Verdonk werd dat geweld al “on-Nederlands” genoemd, eigenlijk niet tot Nederland behorend. Het geweld tegen migranten en vluchtelingen nam de decennia daarna alleen maar toe, zoals bleek bij rellen in Den Haag, Rotterdam en Schiedam in de jaren 70. Slachtoffers waren toen vooral Turkse en Marokkaanse migranten en Surinaamse Nederlanders. Vanaf die tijd ging de overheid volgens Witte steeds meer “de tolerantiedrempeltheorie” hanteren, die uitgaat van het bestaan van een soort natuurwet van sociale interactie. Elke samenleving zou niet meer dan een bepaald maximum aan “vreemdelingen” kunnen opvangen, met als consequentie dat racistisch geweld alleen zou zijn te voorkomen door migratie te stoppen of te beperken, en de migranten gedwongen te spreiden. De kern van het probleem van het geweld zou niet het racisme van de daders zijn, maar het toenemende aantal “allochtonen” in het algemeen en in bepaalde wijken. De slachtoffers krijgen dus uiteindelijk de schuld: het “blaming the victim”-effect. De tolerantiedrempeltheorie is een wetenschappelijk sprookje, maar heeft het integratiedenken inmiddels wel volkomen doordrenkt.

Vanaf eind jaren 70 startte de overheid een officieel minderhedenbeleid. Dat kenmerkte zich door het geloof dat minderheidsgroepen “hun eigen cultuur” moeten behouden om goed te kunnen integreren in de samenleving. Voorheen had de overheid dat behoud juist als een voorwaarde gezien om migranten na hun tijdelijke verblijf zonder aanpassingsproblemen te kunnen laten terugkeren naar hun land van herkomst. De moord op Kerwin Duijnmeijer in 1983 veroorzaakte veel beroering en werd symbool voor het groeiende racistische klimaat. Het minderhedenbeleid werd eind jaren 80 omgedoopt tot integratiebeleid. De individuele verantwoordelijkheid van de migrant om te integreren stond voortaan centraal en de nadruk kwam steeds meer te liggen op zijn plichten, in plaats van op zijn rechten. Ondertussen ging het racistische geweld zich ook steeds meer richten tegen vluchtelingen in asielzoekerscentra.

Anti-antiracisme

VVD-ideoloog Frits Bolkestein brak begin jaren 90 het racistische debat over “allochtonen” en vooral moslim verder open, met in zijn kielzog opiniemakers als Paul Schnabel en Paul Scheffer. “Voorheen bestond in het dominante discours een grote aversie tegen alles dat riekte naar openlijk racisme, laat staan fascisme”, schrijft Witte. Bolkestein maakte het nu zo gangbare beeld populair van de hoogstaande christelijke beschaving met zijn democratie en mensenrechten tegenover de achterlijke islamitische cultuur vol dictatuur, vrouwenonderdrukking en homohaat. Extreem-rechtse partijen kwamen op en wonnen terrein. Racistisch geweld werd steeds meer vergoelijkt als begrijpelijk gedrag van “autochtonen” ten opzichte van “allochtonen” die voor problemen als werkloosheid en woningnood zouden zorgen. “Allochtonen” kwamen ideologisch gevangen te zitten in een dominant geworden cirkelredenering. Ze zouden aan de ene kant te weinig deelnemen aan de samenleving en dat zou voor hun maatschappelijke achterstand zorgen, terwijl het aan de andere kant juist die achterstand zou zijn waardoor ze zo weinig zouden participeren en integreren. De teneur was duidelijk: “ze” doen het nooit goed.

In het nieuwe millennium en zeker na de WTC-aanslagen en de moord op Theo van Gogh is het nationalisme en de haat tegen migranten en vluchtelingen steeds meer genormaliseerd. Net als 60 jaar geleden spreekt uit de hedendaagse overheidsreacties nog steeds een grote drang om het structurele karakter van racistisch geweld te ontkennen. In 1983 bestond nauwelijks discussie over de vraag of de moord op Duinmeijer racistisch was. Maar 25 jaar later wordt het racistische karakter ervan volop in twijfel getrokken. Het is in het publieke debat en op straat steeds meer taboe geworden om gedrag te bekritiseren als racistisch. Er groeit een gevaarlijk “anti-antiracisme”, zoals Witte dat noemt, een soort cordon sanitaire tegen anti-racisme . Het is een verademing dat hij daar uitdrukkelijk stelling tegen neemt. Helaas gaat hij wel uit van een traditionele visie op de samenleving, waarbij de overheid de rol van boven de partijen staande conflictoplosser wordt toegeschoven. Maar in feite vormt het racisme van de staat en het racistische staatsgeweld tegen migranten en vluchtelingen een minstens zo groot probleem als het racisme van de straat. De overheid heeft bijvoorbeeld de racistische inburgeringsplicht ingevoerd en jaagt op mensen zonder verblijfsrecht. Het racisme van onderop wordt voortdurend gevoed en versterkt door het racisme van bovenaf.

“’Al eeuwenlang een gastvrij volk.’ Racistisch geweld en overheidsreacties in Nederland in Nederland 1950-2009”, Rob Witte. Uitgeverij: Aksant, € 24,90. ISBN: 9789052603681.

Harry Westerink