Een pijnlijke stilte: slavernij en slavenhandel in Azië onder de VOC

Stukje van het schilderij “Hollandse koopman met slaven in heuvellandschap”.
Stukje van het schilderij “Hollandse koopman met slaven in heuvellandschap”.
Op 12 juni organiseerden Doorbraak en Grenzeloos een bijeenkomst over slavernij en slavenhandel in Azië, onder het bewind van de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC) en in later tijden. De lezing die historicus Matthias van Rossum daar hield.

Lees ook een tekst van auteur Reggie Baay die werd voorgelezen op deze bijeenkomst

In een column in het NRC, getiteld “Slaven: de hoeksteen van onze geschiedenis”, reflecteerde columnist Raymond van den Boogaard op de donkere pagina’s van het Nederlandse verleden, die in het “nationale geweten” toch nog altijd te weinig aan bod komen. Om vervolgens naar een aantal prangende kwesties te verwijzen: Srebrenica, de Atjeh-oorlogen, en het Nederlands-Aziatische slavernijverleden. Wat mij aan het denken zette in deze column, was niet zozeer de open aanmoediging van Van de Boogaard om pijnlijke geschiedenissen te bespreken. Hij ziet dit – terecht – als een goede “check op de Nederlandse zelfgenoegzaamheid”. Het is te prijzen dat hij daarbij niet alleen de twee standaardthema’s noemt – de Tweede Wereldoorlog en de Atlantische slavernij – maar ook benoemt dat het goed zou zijn als veel meer thema’s besproken zouden worden in Nederlandse media.

Maar wat mij echt aan het denken zette, was deze zin in zijn column: “Geschiedenis is als misdaad of ontrouw: op den duur komt alles uit”. Aan de ene kant straalt dit een soort van vertrouwen uit – dat kennis over het verleden wel boven tafel komt; dat ook de pijnlijke geschiedenissen uiteindelijk hun weg naar het publiek zullen weten te vinden, en een plaats zullen krijgen. Aan de andere kant speelt de uitspraak met het idee van stiltes in het verleden – en met pijnlijke, zelfs “zwarte’ “bladzijden” uit het verleden, met onrecht en verantwoordelijkheid, met de plaats daarvan in de collectieve omgang met het verleden.

Op dit vlak zijn de laatste jaren onmiskenbaar belangrijke stappen gezet. Denk bijvoorbeeld aan het Atlantische slavernijverleden. Daarover is nog altijd debat, maar dát het herdacht en onderwezen moet worden staat dankzij deze debatten als een paal boven water. Denk ook aan de publieke aandacht voor de Nederlands (koloniale) misdaden ten tijde van de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog in de tweede helft van de jaren veertig van de twintigste eeuw, en de toenemende aandacht voor de Indonesische slachtoffers en voor (het eerherstel van) de dienstweigeraars. Maar denk ook aan de acties en het debat rond Zwarte Piet en hedendaags racisme, en tevens: islamofobie en onverdraagzaamheid. Al deze thema’s zijn – ondanks een toenemend maatschappelijk conservatisme – voortdurend bespreekbaar gemaakt, met een beter inzicht in de donkere kanten van de Nederlandse geschiedenis en negatieve maatschappelijke mechanismen tot gevolg.

Doorbreken van stiltes

Toch zijn met de aandacht voor deze belangrijke pijnpunten de laatste stappen nog lang niet gezet. Het is belangrijk om stiltes te doorbreken: misdaad, ontrouw, historisch leed of onrecht mag niet onbenoemd blijven. Tegelijkertijd moeten we beseffen – en velen zullen dat ook doen – dat geschiedenis niet vanzelf geschreven wordt. Misdaad komt niet vanzelf uit; stiltes worden niet vanzelf doorbroken. Het doorbreken van stiltes gaat niet vanzelf. Het is een actief proces, maar tegelijkertijd ook een vormend proces. Stiltes begeven zich daarmee op het grensvlak van politiek en wetenschap en zijn voor allebei, zowel wetenschap als politiek, van groot belang. De geschiedenis die vandaag centraal staat, worstelt precies met deze dynamiek. Met pijnlijke thema’s die al een plaats toegewezen hebben gekregen in het verleden, soms omdat deze geschiedenissen daardoor minder schadelijk, minder schokkend werden. Maar ook met stiltes – en zelfs stiltes binnen stiltes – in geschiedenissen die ondanks dat ze soms al jaren worden onderzocht, nog altijd onbesproken blijven.

Het schilderij “Hollandse koopman met slaven in heuvellandschap”.
Het schilderij “Hollandse koopman met slaven in heuvellandschap”.

Het schilderij met de titel “Hollandse koopman met slaven in heuvellandschap” is van dit alles een treffend voorbeeld. Toen het in 2005 werd aangekocht door het Rijksmuseum is het schilderij gecategoriseerd in de periode “1700-1725” voor de regio “West-Indië”, met de toevoeging “West-Indische Compagnie”. Want – zo werd misschien gedacht – we zien hier slavernij en slavenhandel: dat moet dus wel de Atlantische wereld zijn geweest! Toch? Niet helemaal: de verdere beschrijving van het schilderij – die waarschijnlijk later is opgemaakt, u kunt dit allemaal terugvinden op de website van het Rijksmuseum – vermeldt dat de schilder “anoniem” is en dat de “plaats vervaardiging: Indonesië?” is, inclusief het vraagteken! De beschrijving vervolgt: “Slavenhandelaar met zijn inlandse vrouw en twee slaven begeleid door drie bewakers lopen door een heuvellandschap. Op de achtergrond een meertje en een woning. Door de gezichten van de handelaar en zijn vrouw is een kruis gekrast.”

Het schilderij maakt scherp duidelijk: het is niet zo dat we niets weten over het Aziatische – en vooral Nederlands-Aziatische – slavernijverleden. We weten nog lang niet genoeg, maar we dankzij studies van een hele reeks historici, zoals Nieboer, Reid, Sutherland, Raben en Knaap, weten we al wel veel. Toch staat het Aziatische slavernijverleden niet op ons netvlies – en denken we bij slavernij en slavenhandel collectief in eerste instantie aan de Atlantische slavernijgeschiedenis. En dat is precies de reden waarom het zo belangrijk is dat “op den duur alles uitkomt” – ook de geschiedenis die net als misdaad is.

Misverstanden

Het is dan ook goed dat nu nieuwe boeken over dit verleden verschijnen. En ik ben dan ook blij met “Daar werd wat gruwelijks verricht”, het boek van Reggie Baay, die een belangrijke stap maakt in het onder de aandacht brengen van deze geschiedenis. Het is jammer dat hij vandaag niet aanwezig is. Ik had graag met hem van gedachten gewisseld over zijn boek, maar bijvoorbeeld ook over de belangwekkende en ongepubliceerde levensbeschrijving van Wange van Bali, de enige of eerste autobiografische levensbeschrijving van een slaaf in Nederlands Oost-Indië. Het manuscript ligt, volgens het boek van Baay, nu nog bij een nazaat thuis. Het is van groot maatschappelijk en wetenschappelijk belang dat deze levensbeschrijving wordt uitgegeven. Ik ben van harte bereid om daarmee te helpen als daar nog geen initiatieven toe zijn. En toch denk ik dat het werk met de uitgave van de recente boeken – waaronder mijn overzichtswerk “Kleurrijke tragiek. De geschiedenis van slavernij in Azië onder de VOC” – pas begonnen is.

Zoals gezegd: stiltes hebben niet alleen tot gevolg dat bepaalde onderdelen van het verleden vergeten of verzwegen raken. Vaak worden juist ook over dit soort marginale thema’s uitspraken gedaan, en worden deze gemarginaliseerde onderwerpen in de grote, officiële geschiedverhalen ingepast. Via deze weg ontstaat niet alleen stilte, maar vaak juist ook ruis of vervorming. Zo vinden we op de website van de Koninklijke Bibliotheek (KB) in het informatiedossier “Afschaffing slavernij” dit verleden bijvoorbeeld in slechts een paar zinnen uiteengezet: “Oost-Indië: In Nederlands Oost-Indië werden nauwelijks Afrikanen aangevoerd. De VOC maakte vooral gebruik van (plaatselijk) reeds aanwezige slaven die van de inlandse vorsten werden gekocht. Er was geen noodzaak voor de aanvoer van grote aantallen slaven. Het merendeel van de door de VOC ingekochte producten werd met lokale werkkrachten verbouwd of gefabriceerd.”

De tekst is kenmerkend voor de misverstanden die rond het Aziatische slavernijverleden heersen:

  • We zien allereerst een Afrikacentrisch perspectief. Het vermeldt dat nauwelijks Afrikanen werden aangevoerd in Aziatische gebieden onder Nederlands bewind.
  • Ten tweede zien we het idee dat slavernij in Azië een plaatselijk of lokaal verschijnsel zou zijn en dat er geen noodzaak was voor de aanvoer van grote aantallen slaven. De VOC zou vooral gebruik gemaakt hebben “van (plaatselijk) reeds aanwezige slaven”.
  • Ten derde zien we dat het beeld zich beperkt tot de VOC en, daaruit voortvloeiend, het idee dat het Nederlandse slavernijverleden niet zo omvangrijk zou zijn geweest.

Deze passage kan de KB uiteraard niet kwalijk worden genomen. Het past bij het beeld dat ontstaan is van slavernij in Azië waarin “Aziatische” slavernij niet zozeer wordt gezien als een economisch verschijnsel, maar vooral als een sociaal-cultureel verschijnsel. Slavernij in Azië zou zijn ingegeven door status – het hebben van een hofhouding, een entourage, het dragen van een parasol – en niet door economische motieven. Slavernij in Azië zou voornamelijk lokale schuldslavernij zijn geweest. Dus tot slaaf gemaakte mensen zouden niet primair “verhandelbaar zijn” en de onvrijheid zou primair een tijdelijk verschijnsel zijn, gebaseerd op sociale banden.

Aziatisch en Atlantisch

Dat heeft alles te maken met een voortdurend gemaakte, maar te simplistische tegenstelling tussen “Aziatische” en “Atlantische” slavernij. Tegenover de Atlantische plantageslavernij wordt de Aziatische slavernij daarbij neergezet als voornamelijk stedelijk, als huishoudslavernij die niet gericht was op productie en die zelfs – in de woorden van Anthonij Reid en recent ook Eric Jones – als “milder” moet worden gezien. Slavernij en slavenhandel in Azië zouden vooral kleinschalig en lokaal zijn geweest. Dat heeft geleid tot een beeld van het Aziatische slavernijverleden waarbij we dus eerder denken aan dit soort keurige en kleurrijke afbeeldingen (met Pieter Cnoll en Cornelia van Nijenroode in Batavia, bekend van het boek “Bitters bruid” van Leonard Blussé) dan aan afbeeldingen van werk en zelfs straf, voor zover deze er zijn.

Vooral dat laatste vraagstuk – of stedelijke en huishoudslavernij, en daarmee Aziatische slavernij, milder was – trekt uiteraard de aandacht, en leidt al snel tot de uiterst subjectieve, maar daarmee mogelijk niet minder prangende vraag “Wat was erger?”. Maar deze vragen – nog los van de vraag of deze op het terrein van de wetenschap of politiek liggen – kunnen niet beantwoord worden zonder eerst goed werk te maken van de achterliggende vraagstukken: wat was de aard van Aziatische slavernij, werd deze ingegeven door enkel status, of vooral ook door de economische dynamiek van slavernij? En hoe zag de geschiedenis van slavernij en slavenhandel onder de VOC er eigenlijk uit? Was deze inderdaad lokaal en kleinschalig, zoals het KB-dossier doet vermoeden?

Pieter Cnoll en Cornelia van Nijenroode in Batavia.
Pieter Cnoll en Cornelia Nijenroode in Batavia.

Het is tijd om met dat beeld af te rekenen. Slavernij in Azië in VOC-gebieden was grootschalig. Slavernij en slavenhandel bestonden er al voor de VOC en voor de Portugezen, in lokale systemen en handel. Maar ze groeiden snel na aankomst van de VOC. Slavernij en slavenhandel kwamen in Azië veel eerder en veel sneller op gang dan in de Nederlandse gebieden in West-Indië. In de zeventiende eeuw en tot ver in de achttiende eeuw waren er in de VOC-gebieden veel meer slaven dan in de Nederlandse gebieden in West-Indië. Rond 1675 waren er in de VOC-gebieden in totaal al zo’n 55.000 tot slaaf gemaakten – in West-Indië was het grofweg een derde van dat aantal. Pas halverwege de achttiende eeuw groeide door de uitbreiding van het Atlantische handelssysteem de West-Indische slavernij sneller in omvang en stevende de slavernij onder de VOC voorbij. Het Nederlandse slavernijverleden in Azië was lange tijd veel omvangrijker dan dat van het Atlantische gebied: het is van belang om de geschiedenis van slavernij en slavenhandel meer vanuit deze vroege Aziatische geschiedenis te bekijken.

De enorme aantallen tot slaaf gemaakte mensen leidde tot een grootschalige slavenhandel. Veel van de tot slaaf gemaakte mensen in gebieden onder bewind van de VOC kwamen niet van direct omliggende gebieden: slavernij was geen plaatselijk of lokaal fenomeen. De slaven in Batavia, bijvoorbeeld, kwamen vaak uit Bali, uit andere delen van de Indonesische archipel, maar ook van Magascar, Afrika, Ceylon, het hedendaagse Sri Lanka, of uit Bengalen, van de Malabaarkust of andere delen van India.

De patronen van slavenhandel waren divers en complex. Slaven werden verhandeld van de Oost-Afrikaanse kust naar het Midden-Oosten, India en Zuid-Afrika; maar evenzeer vanuit India naar Zuidoost-Azië en Afrika; en vanuit Zuidoost-Azië naar India en Sri Lanka; en zo meer. Veel van de slaven die naar en tussen VOC-gebieden werden verhandeld, werden vervoerd naar steden, vooral naar de omvangrijke stad Batavia. Maar slaven kwamen ook terecht in de omliggende gebieden van steden, zoals de omgeving van Batavia waar veel bedrijvigheid gevestigd was. De agrarische gebieden rond Batavia worden vaak “tuinen” genoemd, maar lijken meer op kleine plantages of agrarische bedrijven waar van alles en nog wat werd geproduceerd. Slaven werden ook ingezet in suikerbranderijen of arakstokerijen. Op de boerderijen aan Kaap de Goede Hoop werden massaal slaven ingezet. Hetzelfde gebeurde op de Banda-eilanden, een gebied dat voor de VOC vanwege de productie van specerijen van groot economisch belang was.

Privéhandel

In mijn boek “Kleurrijke tragiek” laat ik zien dat het verkopen en aan het werk zetten van tot slaaf gemaakte mensen een belangrijke economische functie had. VOC-werknemers zochten naar bijverdiensten door hun kleine privéhandel in slaven. Slavenbezitters huurden hun slaven uit en lieten deze slaven een groot deel van het verdiende geld inleveren (zogeheten “koeliegeld”). Slaven werden dus niet alleen in huishoudelijk en agrarisch werk ingezet, maar ook in het transport van goederen, in bouwwerkzaamheden, voor het kappen van hout, het halen van steen, en zelfs in de grootschalige mijnbouw op Sumatra.

De grote vraag naar tot slaaf gemaakte mensen leidde tot grote handelsstromen. En ook hier zijn cijfers – schattingen – van belang om een idee te geven van de orde van grootte. Nieuwe schattingen laten zien dat zo’n 660.000 tot 1.135.000 mensen als slaaf aangevoerd moeten zijn naar gebieden in Azië onder controle van de VOC. Dit valt allemaal na te lezen in “Kleurrijke tragiek”. De berekeningen achter deze schattingen worden binnenkort gepubliceerd in een wetenschappelijk tijdschrift, en zullen later dit jaar publiek toegankelijk online verschijnen.

Maar wie verhandelde dan al deze slaven? De VOC speelde niet zo’n grote rol als slaveneigenaar en slavenhandelaar, maar de rol van de VOC als overheid was wel cruciaal. De VOC claimde geen monopolie in de handel van slaven en liet de slavenhandel vrij voor Europese werknemers, burgers en Aziatische handelaren. Ook reguleerde de VOC slavenmarkten, stelde beperkingen in en hief belastingen. In de achttiende eeuw had de VOC op haar hoogtepunt zo’n 7.000 slaven in bezit. Zij kreeg deze gedeeltelijk door een eigen slavenhandel, onder meer in Oost-Afrika en Madagaskar, maar ook in de Indonesische archipel en Zuid-Azië. Volgens nieuwe schattingen kocht (of roofde in het geval van oorlog) en transporteerde de VOC voor eigen bezit gedurende haar bestaan zo’n 37.854 tot 53.544 slaven (zie wederom: “Kleurrijke tragiek”). Maar de rol van VOC-dienaren was veel groter. Samen met de bredere Europese en Aziatische bevolking van VOC-gebieden bezaten zij gezamenlijk de vele tienduizenden slaven in de gebieden onder bewind van de VOC.

Zoals gezegd, claimde de VOC geen monopolie op de slavenhandel en nam men vooral deel aan de slavenhandel om in haar eigen ‘behoefte’ te voorzien. De VOC had wel een cruciale rol als overheid, als wetgevende en rechtssprekende instantie, die slavernij als institutie bewaakte en vormgaf. Maar wie verhandelde en transporteerde dan de vele honderdduizenden slaven die naar de VOC-gebieden werden aangevoerd? Dit werd – legaal en illegaal – overgelaten aan particuliere handel door, ten eerste, VOC-dienaren, en, ten tweede, andere Europese en Aziatische handelaren, onder meer Europese vrijburgers, maar ook Aziatische handelaren, zoals Balinezen of juist inwoners van VOC-steden.

Batavia: waterpoort met slaven.
Batavia: waterpoort met slaven.

Hoge VOC-functionarissen rustten eigen schepen uit. Een bekend voorbeeld is Jacob Bickes Bakker, die in Makassar werkzaam was voor de VOC en ondertussen zijn schip De Hoop onder leiding van een Makassaars burger liet uitvaren om slaven te verhandelen. Maar veel belangrijker was de rol van scheepsofficieren op VOC-schepen die werden ingezet op reizen in de intra-Aziatische vaart. Zij kochten tijdens hun reizen voor eigen gewin slaven in, namen deze mee tijdens intra-Aziatische reizen en verhandelde deze in de havens waar zij aankwamen. Juist door de omvangrijke en complexe patronen van slavenhandel door geheel Azië en langs de Afrikaanse Oostkust bood het meenemen van slaven als particulier handelswaar in de intra-Aziatische vaart voor hogere bemanningsleden een aantrekkelijke en winstgevende vorm van privéhandel. De VOC stond deze handel toe: scheepsofficieren mochten slaven legaal meenemen. Pas in 1776 werd de aanwezigheid van slaven op schepen beperkt tot maximaal acht slaven voor schippers, vier voor eerste stuurlieden, en een of twee voor andere (onder)officieren. De VOC-functionaris Radermacher klaagde dat zelfs predikanten “al meede haer best [doen] om den particuliere handel te drijven [en] dat op alle Comptoiren, het sij in slaven, thee, etc”.

In “Kleurrijke tragiek” behandel ik “verkoopacten” uit de VOC-vestiging Cochin (Zuidwest-India): 54 van de 161 slaven, die in januari en februari van het jaar 1753 in deze stad werden verkocht aan Compagniedienaren, werden verkocht aan opvarenden van een van de drie VOC-schepen die klaarlagen voor vertrek. Deze slaven waren overwegend jongens in de leeftijdscategorie acht tot achttien jaar. Ze werden verkocht door Europese dienaren, maar ook door lokale vrije christelijke en andere Aziatische inwoners van plaatsen als Cochin, Chettua, Paloertij en Sint Andres. De slaven werden aangekocht en meegevoerd door Europese VOC-dienaren op de schepen die klaar lagen voor vertrek naar Ceylon en Batavia. Dit waren niet alleen de gezagvoerders en stuurlieden, maar ook bootslieden, constabels, chirurgijnen, luitenanten, cadetten, hofmeesters en botteliers. Zo werd de zestienjarige Aijen in 1753 door de mocquadon Parandoe verkocht aan de stuurman Pieter Martensz, die de naam van Aijen direct veranderde in Februari. Het meisje Manij werd aan Martensz verkocht door Bonjoe Toernij, die in een plaats nabij Cochin woonde. Manij was elf jaar oud en werd, nadat ze verkocht was, Christina genoemd.

Productie

Structurele bronnen om zicht te krijgen op deze handelsstroom ontbreken, maar een schatting van de mogelijke omvang van deze handelsstroom is dat via deze manier misschien wel zo’n 175.000 tot 225.000 slaven zijn verhandeld door Europese VOC-werknemers op intra-Aziatische reizen met VOC-schepen. Deze handel vond plaats door VOC-personeel zelf, niet door de VOC. Voor deze handel werden wel middelen van de Compagnie gebruikt (schepen), maar dat werd door de VOC toegestaan. Het was niet toegestaan om de schepen van de route af te laten wijken om eigen privéhandel te kunnen voeren, maar uit incidentele rechtszaken, zoals de muiterij van door officieren illegaal meegevoerde slaven op het VOC-schip Delfland in 1743, doen vermoeden dat ook dit met enige regelmaat kon gebeuren. Naast de toegestane privéhandel in slaven moet dus ook de illegale slavenhandel door VOC-personeel erg groot zijn geweest. Dat had alles te maken met de overwegend economische functie van slavernij: de inzet van tot slaaf gemaakte mensen op allerlei manieren die de slaveneigenaren verdiensten opleverden. Daarmee verschuift het beeld van idyllische schilderingen van slaven als “statussymbool” naar de “Hollandse koopman” die voor persoonlijk gewin in slaven handelt of inzet als productiekracht.

Over dat slavernijverleden moeten we nog veel meer leren. Zoals gezegd, is over de aard van slavernij in Azië vaak gesteld dat slavernij in Azië vooral “stedelijk” zou zijn, terwijl in de Atlantische wereld de slavernij vooral in een agrarische vorm van slavernij voorkwam. Dat is problematisch waar deze vaststelling heeft geleid tot de tegenstelling dat Aziatische slavernij vooral een vorm van “huishoudslavernij” was, in tegenstelling tot Atlantische “plantageslavernij”. Soms is zelfs expliciet beweerd dat slavernij in Azië fungeerde als een middel om status te verschaffen aan de slavenbezitter en dat de rol van slavernij in Azië niet economisch was. Slaven in Azië zouden vooral verzorgende en dus niet-economische of niet-producerende taken hebben gehad. Deze vorm van stedelijke “huishoudslavernij” zou zelfs “milder” zijn geweest dan slavernij in het Atlantische gebied (door historici Reid en Campbell). In de meest recente variant van deze stelling wordt zelfs gesproken van “the ‘cozy’ intimacy of pure household slavery” (Jones).

Het Gouverneurshuis in Batavia (1758).
Het Gouverneurshuis in Batavia (1758).

In deze lezing – en dat wordt gestaafd door recente studies – wijs ik op een heel ander beeld, waarin slavernij juist de basis was van vormen van economische productie in vroegmodern Azië, die door slavenhouders en -handelaren juist als modern werden gezien en voortdurend in ontwikkeling waren (Mann). Vooral voor de geschiedenis van slavernij in Zuid-Afrika is in meerdere goede studies gewezen op het economische belang van slavernij. Slaven werkten in agrarische productie buiten de stad, maar ook in ambachtelijke productie in steden, transport en elders (Worden). De wijdverbreide slavenhandel verbond de Afrikaanse en Aziatische uiteinden van de Aziatische maritieme wereld niet alleen cultureel, maar vooral ook in sociaal en economisch opzicht. Vooral ook in en rond VOC-vestigingen, waar tot slaaf gemaakte mensen overwegend werden behandeld als verkoopbaar eigendom, ook wanneer deze slaven onderdeel waren van huishoudens, werd slavenhandel gezien als een ‘lucratieve’ onderneming. Dit plaatst ook het karakter van huishoudslavernij in een nieuw en geheel ander perspectief.

Maar ook los van de onenigheid tussen historici op het gebied van de verschillende vraagstukken is het van groot belang om vast te stellen dat de meeste veronderstellingen rond het Nederlandse slavernijverleden in Azië vooralsnog simpelweg onvoldoende zijn onderzocht. Nieuw onderzoek is dus niet alleen waardevol, het is noodzakelijk voor een beter begrip van de geschiedenis van slavernij in Azië en het Nederlandse overzeese verleden. De bestaande beelden van het Aziatische slavernijverleden zijn aan vervanging toe. Het gebrek aan aandacht – en de voortdurende marginalisering van het Aziatische slavernijverleden als een voetnoot van de Atlantische geschiedenis – heeft geleid tot vervorming van ons beeld van het Aziatische verleden van slavernij en slavenhandel. We moeten kijken met een nieuwe bril.

Een aantal aspecten moeten meegenomen worden in de heroverweging van het beeld van Aziatische slavernij en in verder onderzoek. Allereerst waren slaven in en rond VOC-vestigingen niet alleen aanwezig in huishoudens, maar werkten zij ook op scheepswerven, in het laden en lossen van schepen, in destilleerderijen, in branderijen, op plantages, zelfs in mijnen en in andere omgevingen waar zij zwaar en productief werk verrichtten. Bovendien waren ook slaven in huishoudens niet alleen maar bezig met verzorgende taken, zoals wassen en koken. Huishoudens waren in de vroegmoderne periode nauw verbonden met werkplaatsen en ook zogeheten “huisslaven” werden daarvoor ingezet. Daarnaast werden “huisslaven” vaak verhuurd om buiten de deur de kost te verdienen met sjouw- of ander handwerk. De implicaties van de economische fundamenten van slavernij moeten ook voor het Aziatische verleden weer worden doordacht.

Het tweede punt dat overwogen moet worden, is dat juist omgevingen waar slaven en slaveneigenaren dicht op elkaar leven, zoals huishoudens, schepen en andere kleinere werk- en leefomgevingen, aanleiding geven tot angst, wantrouwen en de negatieve gevolgen daarvan. De “intimiteit” van deze omgevingen leidde doorgaans niet tot “gezelligheid”, niet tot een “cozy” karakter. Mildheid en vrijheid lijken daarbij ver te zoeken. In gevallen van extreme onvrijheid, zoals bij slavernij het geval was, lijken huishoudens veel eerder plaatsen van controle, disciplinering en geweld. Het is tijd om ook deze effecten van het Aziatische slavernijverleden te analyseren.

Bronnenonderzoek

Belangrijk is daarbij de derde constatering, namelijk dat juist voor deze veronderstellingen op het gebied van het karakter van slavernij in Azië (“mildheid”, “relatieve vrijheid”) nog geen onderzoek is gedaan naar bronnen die daarvoor geschikte informatie bevatten. Uitspraken over het karakter van slavernij in Azië worden vaak gedaan op basis van onderzoek dat een meer algemeen historisch beeld geeft. Bronnen die inzicht geven in het alledaagse leven en in de alledaagse werking van slavernij zijn tot op heden nog relatief onontgonnen terrein. Daarvoor zijn enkele uitzonderingen te benoemen, zoals een studie voor weggelopen slavinnen in Batavia, maar vooral voor de geschiedenis van de slavernij in Zuid-Afrika, waar zich een historische school heeft ontwikkeld die op voortreffelijke wijze de sociale geschiedenis van Kaap de Goede Hoop bestudeert. Maar op dit vlak is meer onderzoek nodig.

In het Nationaal Archief in Den Haag bevinden zich uiterst rijke bronnen die juist voor onderzoek naar de alledaagse werking van slavernij bijzonder vruchtbaar kunnen zijn, namelijk de gekopieerde criminele processtukken van de Raad van Justitie van Batavia. Deze archiefdelen zijn nog niet nauwkeurig geïnventariseerd, wat jammer is, juist omdat het prachtig materiaal bevat voor de geschiedenis van Indonesië (en van Jakarta/Batavia in het bijzonder), maar ook voor de geschiedenis van de VOC, interculturele verhoudingen, werk, globalisering, geweld, stadsleven, handel, migratie en veel meer. In het najaar van 2013 en 2014 ben ik met studenten geschiedenis naar het archief gegaan en hebben zij de uitdaging opgenomen om een begin te maken met het bestuderen van rechtszaken die verband hielden met slavernij – en vaak geweld – uit het archief van de Raad van Justitie van Batavia.

Deze rechtszaken zijn vaak goed gedocumenteerd en geven zodoende een rijk en soms gedetailleerd beeld van slavernij in en rond VOC-vestigingen in Azië. De verklaringen, ondervragingen, onderzoeken en aanklachten laten niet alleen zien dat slavernij niet alleen alom aanwezig was, maar ook een belangrijk onderdeel was van het alledaagse leven van Europeanen en Aziaten onder de VOC. Slaven die overtredingen begingen die op een of andere wijze te maken hadden met de VOC, het VOC-personeel of de belangen van de Compagnie, en niet konden worden afgedaan door het huiselijke recht van de lijfheer, werden gedaagd en berecht voor de Raad van Justitie. Deze bronnen zijn niet alleen cruciaal omdat ze nieuwe inzichten opleveren in de alledaagse werking van het Nederlandse slavernijverleden in Azië, maar juist ook omdat ze alle betrokkenen een stem geven. In de rechtszaken komen niet alleen slavenbezitters en –handelaren aan het woord, maar ook soldaten, getuigen en mensen in slavernij zelf. Juist van de woorden en getuigenissen van tot slaaf gemaakte mensen kunnen we nog veel leren.

Daarmee blijft overigens nog veel buiten beeld: veel straffen vonden plaats als onderdeel van “domestiek” recht, de bevoegdheid van slaveneigenaren om slaven voor kleinere overtredingen zelf te straffen. De straffen waren dan niet minder gruwelijk: de zwaarste “huishoudelijke” straf, waarbij de slaaf vastgebonden aan een paal in de tuin tientallen zweepslagen kreeg, vaak van een medeslaaf, was vrij gewoon. Dat demonstreert direct de wederzijdse angst tussen slaven en slaveneigenaren. Slaven waren vaak in de meerderheid, maar moesten vrezen voor strenge straffen. Slaveneigenaren waren juist bang voor ongehoorzaamheid, opstand en zelfs vergiftiging. Deze alledaagse processen zijn moeilijk te onderzoeken, omdat deze maar weinig historische sporen hebben nagelaten.

Uiteindelijk is dus “geschiedenis net als misdaad of ontrouw: op den duur komt alles uit”. Maar dat gebeurt niet zomaar. Geschiedenis komt niet vanzelf uit. Dat blijkt wel uit het feit dat ondanks de toenemende aandacht voor de geschiedenis van slavernij deze geschiedenis de afgelopen jaren nog vaak is neergezet als een marginaal verschijnsel. Onder economische historici gaat de aandacht uit naar de consensus dat het “moderne” karakter van de Republiek bestond uit een ontwikkelingspad dat voortkwam uit institutionele garanties voor de bescherming van eigendom en handel, een complexe arbeidsdeling, langdurige economische groei en de aanwezigheid van vrije markten voor arbeid, kapitaal en consumptiegoederen. Het grotendeels op onvrijheid gebaseerde Atlantische systeem, gebouwd op slavenhandel en grootschalige productieslavernij, past maar moeilijk in dit beeld.

Bagatelliserende houding

Sommige historici gaan verder en propageren stellig dat het slavernijverleden een irrationele afwijking was van het moderne, vrije economische ontwikkelingspad van de Republiek. Vooral de Leidse hoogleraar Piet Emmer liep voorop in het benadrukken van een beeld waarin de slavenhandel en andere delen van het Atlantische systeem uiterst onrendabel waren en waarvan de nalatenschap vooral gezocht moet worden in culturele erfenissen. Volgens Emmer waren de slavenhandel en slavernij niet alleen een marginale onderneming, maar een economisch irrationele poging om tegen de historische stroom naar toenemende economische en politieke vrijheden in te roeien. Zo stelde hij dat “onder normale economische omstandigheden aan zo’n merkwaardige, gewelddadige en kostbare kringloop snel een einde” gemaakt zou zijn. De slavenhandel lag “economisch gezien” eigenlijk niet “voor de hand”. En dat, zo stelde Emmer, zou het “historisch onrecht” nog zo veel schrijnender maken.

Matthias van Rossum.
Matthias van Rossum.

Boek “Kleurrijke tragiek”

Op 13 mei presenteerde Matthias van Rossum zijn boek “Kleurrijke tragiek. De geschiedenis van slavernij in Azië onder de VOC”. Daarin laat hij zien dat slavernij onder de VOC grote overeenkomst vertoonde met de Atlantische slavernij. Slavernij in Azië ging niet alleen gepaard met een omvangrijke slavenhandel rond de Indische Oceaan en in de Indonesische archipel, maar ook met oorlog en zelfs stedelijke mensenroof. Opvallende voorvallen, alledaagse gebeurtenissen en persoonlijke getuigenissen van VOC-dienaren, burgers en slaven zelf, door Van Rossum levendig weergegeven, getuigen van de werking en gevolgen van slavernij in huishoudens en werkplaatsen, zoals branderijen, plantages en mijnen.

Harry Westerink

De afgelopen jaren is met toenemende nauwkeurigheid vastgesteld dat slavenhandel wel degelijk een economische invloed had op de ontwikkeling van de Republiek. En voor zover de spin-off van enkel de transatlantische slavenhandel nog beperkt genoemd zou kunnen worden, zien veel historici de invloed van het Atlantische systeem juist als een cruciale factor in het ontstaan van de economische voorsprong van Europa ten opzichte van de rest van de wereld. Dat Atlantische systeem draaide voornamelijk op de productie van suiker, koffie en andere consumptiegoederen door slaven in de Amerika’s. De slavenhandel speelde een noodzakelijke rol in dit systeem, omdat het voorzag in de voorziening van onvrije arbeid in de Amerika’s.

De ontkenning van de rationaliteit en economische drijfveren achter het slavernijverleden waren onderdeel van een perspectief waarin een bagatelliserende houding centraal stond. Dat perspectief heeft grote gevolgen voor het begrip van de rol en werking van slavernij. Het wegzetten van het slavernijverleden als een doodlopend zijspoor in een grotere, op vrijheid en rede gebaseerde westerse ontwikkeling naar moderniteit plaatst slavernij “buiten” de Europese geschiedenis. Het reduceren van slavernij en slavenhandel tot een irrationeel en onlogisch verschijnsel verwijdert dit verleden van de toeschouwer. Het wordt daarmee weliswaar een “donkere” bladzijde, maar ook een bladzijde die schijnbaar ver achter ons ligt. Een kortstondige, marginale uitspatting. Daarmee wordt het een hoofdstuk van ons verleden dat we ons moeten herinneren, maar niet hoeven te begrijpen, omdat “wij” onszelf met de afschaffing van de slavernij reeds bevrijd zouden hebben van het verleden van slaven en slavenhouders.

Dit perspectief is problematisch, omdat de bagatelliserende houding slavernij tot iets onbegrijpelijks maakt. Het onttrekt de harde alledaagsheid, de rentabiliteit en zelfs de tragische rationaliteit van slavernij aan het zicht. Het vermindert ook de verantwoordelijkheid om dit slavernijverleden juist te bestuderen en te begrijpen. Het plaatst bovendien voortbestaande vormen van mensenhandel, slavernij, schuldverhoudingen, onvrijheid, uitbuiting en dwang buiten onze moderne leefwereld. Daar moeten we geen genoegen mee nemen. Slavernij is een van de hoekstenen van onze geschiedenis, en het was een van de hoekstenen van Europese expansie en economische ontwikkeling. Het is van blijvend belang om te zorgen dat deze geschiedenis uitkomt.

Voor deze lezing is gebruik gemaakt van gedeelten van de tekst van de publicaties “Kleurrijke tragiek. De geschiedenis van slavernij in Azië onder de VOC” door Matthias van Rossum, en “Slavernij, geweld en recht onder de VOC. Een inleiding op nieuwe verkenningen” in Acta Historica door Matthias van Rossum en Merit Guldemond.

Matthias van Rossum