Kijk die Hermitage nou! Museum propageert nationalisme en kolonialisme met de expositie “Hollanders van de Gouden Eeuw”

“Kijk ons nou!”, luidt het blijkbaar lollig bedoelde motto dat de tentoonstelling begeleidt.
“Kijk ons nou!”, luidt het blijkbaar lollig bedoelde motto dat de tentoonstelling begeleidt.

Wat is er ergerlijker: het onder de tafel vegen van slavernij, plundering en uitbuiting of het in het zonnetje zetten van rijke en machtige witten? Die vraag blijft hangen voor wie vanuit een anti-racistisch en anti-nationalistisch perspectief de tentoonstelling “Hollanders van de Gouden Eeuw” van de Hermitage Amsterdam heeft bezocht. Die expositie vormt een schoolvoorbeeld van de manier waarop het koloniale verleden nog steeds uitbundig wordt verheerlijkt en het nationale zelfbeeld met veel poeha wordt opgetuigd.

“Heb je je ooit afgevraagd waarom de Nederlander vrijheid en gelijkheid zo hoog in het vaandel heeft staan?”, zo valt doodleuk te lezen op de website over de tentoonstelling. “Het antwoord hangt levensgroot aan de muur in de vorm van dertig reusachtige groepsportretten in de Hermitage Amsterdam. Het museum wijdt een tentoonstelling aan de Hollanders van de Gouden Eeuw. De onderlinge verhoudingen van toen liggen aan de basis van de hedendaagse normen en omgangsvormen.” Daarmee is de toon gezet en wordt het duidelijk dat we te maken hebben met het zoveelste staaltje koloniale en nationalistische nostalgie. In de loop der tijd is de Gouden Eeuw (lees: Grauwe Eeuw) onnoemelijk vaak bejubeld en uitgebouwd tot het pronkstuk waar elke rechtgeaarde Nederlander trots op zou mogen zijn. Met de Gouden Eeuw-mythe hebben een heleboel witten door de jaren heen het nationale zelfbeeld proberen op te krikken en het Nederlandse nationalisme door de strot van hun landgenoten proberen te duwen.

Identificatieproces

De tentoonstelling in de Hermitage laat in een notendop zien hoe die indoctrinatie verloopt. Stap één: dring de bezoekers een rolmodel op en schotel het perspectief voor van rijke en machtige witten die indertijd de touwtjes in handen hadden. Door hun ogen moeten de bezoekers de wereld van de zeventiende eeuw leren bekijken. Dat wil zeggen: de wereld van Hollandse bestuurders en kooplieden die zich verrijkten over de ruggen van tot slaaf gemaakten in de koloniën en arme witten in “het moederland”. Aan het leven van die elite moeten de museumbezoekers een voorbeeld nemen. Want de maatschappelijke bovenlaag maakt de Hollandse droom waar, zo legt de tentoonstelling uit. Als je maar je best doet, als je maar netwerkt, als je je maar in de juiste kringen begeeft, als je maatschappelijk maar hogerop klimt, als je maar een huwelijk sluit met een lid van de hogere stand, dan kom je er wel. Dan lacht het succes je toe. Het lijkt warempel wel een workshop die baanlozen moeten ondergaan in de reïntegratie-industrie.

Dat identificatieproces met de elite verloopt bepaald niet subtiel. “Kijk ons nou!”, luidt het blijkbaar lollig bedoelde motto dat de tentoonstelling begeleidt. Er valt inderdaad meer dan genoeg naar “ons” te kijken. De zalen van het museum hangen namelijk vol met groepsportretten van de bovenlaag van de samenleving. Schilderij na schilderij staren de ernstige, benepen en zelfvoldane smoelen van de zeventiende eeuwse elite de bezoekers aan. De vele heren en de enkele dames zitten er tevreden bij, want zij hebben het gemaakt. Zij leiden een leven in voorspoed en geluk. Zij hebben de macht en het gezag. En zij hebben het geld om zichzelf te laten schilderen, wat alleen de rijken zich konden veroorloven. Die schilderijen werden vervolgens thuis of elders opgehangen om de status uit te stralen die bij hun maatschappelijke positie hoorde. De portretten hadden dus de functie van reclamezuilen en billboards. Kijk hen nou, het draait om hen. Want zij hebben het aanzien en de invloed. Dat is de les die in het museum wordt opgedreund. De website over de tentoonstelling vertelt het verhaal van de rijken en machtigen dan ook helemaal vanuit hun eigen gezichtspunt: “Wij zijn de elite van de Gouden (zeventiende) Eeuw. De handel bloeit, het geld stroomt binnen en zo willen we het houden. Thuis, in onze steden, laten we niets de bedrijvigheid verstoren en bewaren we de rust met een sociaal vangnet.”

Schilderij na schilderij staren de ernstige, benepen en zelfvoldane smoelen van de zeventiende eeuwse elite de bezoekers aan.
Schilderij na schilderij staren de ernstige, benepen en zelfvoldane smoelen van de zeventiende eeuwse elite de bezoekers aan.

Misdaden tegen de menselijkheid

Stap twee in de fabricage van koloniale en nationalistische beeldvorming betreft het zoveel mogelijk verdonkeremanen van slavernij, dwangarbeid, plundering en roof in “de overzeese gebieden”. De bezoekers krijgen aangepraat dat de handel bloeit, het geld binnenstroomt, de welvaart stijgt en Nederland er blijkbaar warmpjes bij zit. Men reist naar andere landen, haalt daar goederen, verkoopt die in “het moederland” en hup, ziedaar de voorspoed en het welbehagen. Tot zover de ronkende propaganda. Maar waar blijft de verklaring van dit alles? Hoe konden de rijken zo snel zo’n vermogen bij elkaar schrapen? Groeide er indertijd soms geld aan de bomen? Nee, dat kwam door wat ook deze expositie, net als zoveel andere Gouden Eeuw-nostalgia, luchtig aanstipt met “de keerzijde”, ook wel “de zwarte bladzijde” genoemd. Die “keerzijde” en die “zwarte bladzijde” zijn bagatelliserende benamingen voor wat zich in de koloniale tijd heeft afgespeeld. Alsof de gewelddadige koloniale werkelijkheid recht gedaan kan worden door het toevoegen van een “bladzijde” of een nieuw “hoofdstuk” aan het aloude verhaal. Natuurlijk kan dat niet: dat heersende verhaal over het Nederlandse kolonialisme berust volledig op geschiedvervalsing. Met andere woorden: het boek over het koloniale verleden moet helemaal worden herschreven en het dominante witte perspectief moet worden verwijderd.

Het kleine snufje kritiek dat er is in de tentoonstelling, lijkt voornamelijk bedoeld om de eigen propaganda nog aannemelijker te maken. Terloops komt een enkele keer de VOC ter sprake, waarover achteloos wordt opgemerkt dat “die handelt met Azië”. Slechts één keer wordt omfloerst aangegeven dat de VOC “soms niet terugdeinst voor geweld tegen de lokale bevolking om de scheepsruimen te kunnen vullen”. Kijk die Hermitage nou, die moffelt de terreur van het eeuwenlange koloniale systeem in “de Oost” en “de West” kundig weg. Over dat verdonkeremanen stuurde Astrid Essed, een criticus van de tentoonstelling, onlangs een pittige protestbrief aan de directie van het museum. Ronduit “een schande” vindt ze de expositie. “Want deze “Kijk ons nou”-helden, die u zo de hemel in prijst, hebben niet alleen de mensen in de Republiek der Verenigde Nederlanden op schandalige wijze onderdrukt en wrede straffen uitgevoerd, maar zich bovendien schuldig gemaakt aan massaontvoeringen, massaverkrachtingen, massaslachtingen en ontmenselijking van aardbewoners op verbijsterende schaal. Zaken die in de geschiedenis te boek staan als misdaden tegen de menselijkheid. Nog niet duidelijk? Ik heb het hier over de meest grootschalige mensenroof uit de geschiedenis, de transatlantische slavenhandel en de slavernij! Ik heb het hier ook over de bloedige onderdrukking van de bevolking van wat later Indonesië heette, waar trouwens ook slavernij is geweest.”

Slechts één keer wordt omfloerst aangegeven dat de VOC “soms niet terugdeinst voor geweld tegen de lokale bevolking om de scheepsruimen te kunnen vullen”.
Slechts één keer wordt omfloerst aangegeven dat de VOC “soms niet terugdeinst voor geweld tegen de lokale bevolking om de scheepsruimen te kunnen vullen”.

Stagnatie

Met stap drie beoogt de tentoonstelling een positief bedoeld verband te leggen tussen toen en nu. Toen zou het goed zijn gegaan met “ons” en dat zou de basis hebben gelegd voor onze huidige tijd, waarin het opnieuw goed met “ons” zou gaan. De groepsportretten zouden “het voor Nederland zo typerende burgerschap” illustreren en zouden “ons als het ware een spiegel” voorhouden. Wie in die spiegel kijkt, wie dus de schilderijen nader gaat onderzoeken, moet juist vaststellen dat dat “collectieve burgerschap” en de veronderstelde vrijheid en gelijkheid in de zeventiende eeuw helemaal geen gemeengoed waren, maar vooral het voorrecht van een selecte groep rijke en machtige witten, een besloten kring van gegoede calvinisten waar buitenstaanders nauwelijks in konden doordringen. Alleen al uit de compositie van de schilderijen blijkt hoe doorslaggevend status en hiërarchie waren voor de maatschappelijke verhoudingen. Want wie het meeste geld had en dus het meeste kon betalen, kon zich laten portretteren op de beste en meest centrale plek van het schilderij.

In de zeventiende eeuw vormde het calvinisme de officiële godsdienst in Nederland. De andere richtingen binnen het protestantisme werden inferieur geacht. Andere godsdiensten als het katholicisme en het jodendom werden weliswaar getolereerd, maar meer ook niet. Zo konden joden geen lid worden van de meeste gilden en daardoor waren veel beroepen voor hen niet toegankelijk. De katholieken hadden hun kerken aan de calvinisten moeten afstaan en mochten hun godsdienst alleen in de privésfeer belijden. Nieuwkomers moesten geld betalen om officieel burger te kunnen worden. Wie dat niet deed, werd in feite van dat burgerschap uitgesloten. De samenstellers van de expositie voelen ook wel op hun klompen aan dat er iets schort aan hun juichverhaal. Aan het eind van de tentoonstelling komen ze daarom ineens met de merkwaardige conclusie dat “de elitaire cultuur van de zeventiende eeuw” zou zijn uitgegroeid tot de huidige “egalitaire overlegcultuur”. Een uitstekend moment voor de museumbezoekers om in lachen uit te barsten. In vogelvlucht probeert men een soort oorzaak en gevolg-constructie aan te brengen tussen de zeventiende en de eenentwintigste eeuw, zonder acht te slaan op alle verworvenheden die zijn bevochten in de eeuwen daartussen. Want wie het heeft over vrijheid en gelijkheid, die zou toch eerder moeten denken aan bijvoorbeeld de Franse revolutie en aan de strijd van de arbeidersbeweging, de vrouwenbeweging en de zwarte burgerrechtenbeweging. Maar kijk die Hermitage nou, die raadt aan om in de spiegel van deze groepsportretten te kijken, met zijn calvinistische zuurpruimen die hun centen zitten te tellen. En wie het durft te hebben over de huidige “egalitaire overlegcultuur” in een land met een old-boys network van witte mannen, een land met alledaags racisme, een land waar een extreem-rechtse partij als de PVV de grootste dreigt te worden, die moet toch echt van een andere planeet komen.

Overigens trekt de historicus Bas van Bavel een juist uitermate negatief verband tussen toen en nu. “De economische en sociale ongelijkheid in Nederland groeit. We zitten nu weer op hetzelfde niveau als in de Gouden Eeuw. En dat is geen goed teken.” Volgens hem stopte aan het begin van de zeventiende eeuw de groei van het bruto binnenlands product per hoofd van de bevolking. Er was dus economische stagnatie. “Bovendien werd de economie instabieler: er waren in de Gouden Eeuw grotere schokken en crises dan in de periode daarvoor. Wat er namelijk gebeurde, was dat een kleine groep kooplieden de markt voor grond en kapitaal begon te monopoliseren. De nieuwe elite maakte zich meester van de politieke en bestuurlijke macht in de Republiek en gebruikte die om de markt zo in te richten dat zij er zelf beter van werd. De zelforganisaties uit de Middeleeuwen verdwenen of werden voortaan door deze elite gedomineerd. Arbeid werd vaker door middel van dwang ingezet. Denk aan de rasp- en spinhuizen, en de slavernij in de kolonies. Tweederde van de bevolking ging er tijdens de Gouden Eeuw in levensstandaard op achteruit. Ondertussen vergaarde een kleine groep enorme rijkdommen – waar we ons nu in het Rijksmuseum aan kunnen vergapen. Doordat de markt instabieler werd, trokken de rijken hun kapitaal steeds meer terug uit de eigen economie. Ze gingen liever beleggen in overheidsschulden of in opkomende economieën elders in de wereld.”

Dingetjes om te doen

De tentoonstelling bevat ook nog wat leukige dingetjes om te doen. Zo kunnen de bezoekers zich laten “vereeuwigen als deelnemer aan de Nederlandse overlegcultuur”. Ter plekke kunnen ze van zichzelf een fotoportret laten maken, met een compositie en achtergrondsfeer als in de zeventiende eeuw. Dat zou dan bevorderend moeten werken voor het identificatieproces met de rijke calvinistische zuurpruimen van toen. Een ander irritant dingetje om te doen betreft een glazen kistje waar de museumbezoekers geld in kunnen gooien. Er zijn vandaag de dag ook armen, aldus de tekst erbij. Er heerst ook nu armoede, net als in de zeventiende eeuw. Kijk maar naar de Voedselbank. En dan volgt de oproep: “Verplaats uzelf in uw voorganger en trek uw beurs voor hetzelfde doel. En geef net zo gul.” Met “uw voorgangers” bedoelen de samenstellers van de tentoonstelling de rijken en de machtigen in de zeventiende eeuw, die “uit welbegrepen eigenbelang” de sloebers en paupers een stuk brood gaven, voornamelijk om maatschappelijke onrust te voorkomen. In “verbetergestichten” als het rasphuis (voor mannen) en het spinhuis (voor vrouwen) moesten bedelaars en anderen aan de uiterste onderkant van de samenleving dwangarbeid verrichten. De paternalistische liefdadigheid van de elite diende ter disciplinering van de armen en ter ontwikkeling van hun arbeidsethos in het opkomende kapitalisme. Niet voor niets hing boven de toegangspoort van het Amsterdamse rasphuis de spreuk “Wilde beesten moet men temmen”. Van de museumbezoekers wordt schandalig genoeg verwacht dat ze in de schoenen gaan staan van die elite, hun veronderstelde “voorgangers”.

Bij mijn bezoek aan het museum zat er in het glazen kistje zo te zien amper honderd euro aan munten en biljetten. Een bijzonder schamel bedrag, gezien de honderdduizenden mensen die de tentoonstelling inmiddels al blijken te hebben bezocht. De Hermitage-bezoekers van nu geven blijkbaar al net zo “gul” aan de armen als de rijkelui van de zeventiende eeuw.

Harry Westerink