Paria’s van de stad

Cover.

De Franse socioloog Loïc Wacquant heeft enkele boeken geschreven over het ontstaan van getto’s en het neo-liberale overheidsbeleid in de westerse staten, die het ontstaan van deze gebieden eerder zou bevorderen dan tegengaan. Enkele van deze boeken zijn in het Nederlands vertaald bij uitgeverij EPO. Het boek dat enige maanden geleden bij deze uitgeverij verscheen, is “Paria’s van de stad”.

Het boek maakt deel uit van een trilogie, waarin de relaties tussen transformaties van de sociale klassen, etno-raciale scheiding en de gewijzigde functies van de staat in het huidige neo-liberalisme nader worden onderzocht. Je kunt die drie componenten zien als deel van een soort driehoek, waarin de wederkerige relatie tussen klasse en segregatie op grond van raciale en andere onderscheidingen de basis vormen van de driehoek en de staat de top. Het boek dat ik hier bespreek, “Paria’s van de stad. Nieuwe marginaliteit in tijden van neo-liberalisme”, verkent de basis: het bekijkt de samenhang tussen raciaal onderscheid en klasse in de moderne metropolen die gespleten zijn in wijken van de gegoeden en wijken van mensen die sociaal uitgesloten zijn. Die samenhang wordt geanalyseerd aan de hand van een vergelijking tussen de ineenstorting van het traditionele Amerikaanse getto en het ontstaan van het hypergetto, en de langzame desintegratie van de arbeiderswijken in West-Europese steden die op gang gekomen is na de teloorgang van de traditionele industrieën uit het fordistische tijdperk.

Een tweede deel van de trilogie, “Straf de armen”, onderzoekt in de driehoek de samenhang tussen sociale klasse en staat, zowel op sociaal als penitentiair vlak, waarbij wordt aangetoond dat het gevangenisbeleid dient als vervanging van de afgebroken welvaartsstaat. De economisch overbodigen in de samenleving worden gedeeltelijk onschadelijk gemaakt door hen op te sluiten. Daarbij spelen raciale elementen een duidelijke rol, tot uiting komend in de oververtegenwoordiging van migranten en Afro-Amerikanen in de gevangenissen. Dat is een belangrijke nieuwe functie van de neo-liberale staat: de nieuwe armoedepolitiek die gebruik maakt van een disciplinerend bijstandsbeleid enerzijds en een neutraliserende gevangenis anderzijds. We kunnen sociaal en penitentiair beleid – de politiek van workfare en prisonfare – met elkaar verbinden, en we moeten die beschouwen als twee varianten van het nieuwe armoedebeleid, dat in werkelijkheid is gebaseerd op een uitbuitingspolitiek. Het gaat om het beschikbaar zijn van goedkope arbeidskrachten op de geflexibiliseerde arbeidsmarkt en de controle en disciplinering van de mensen die economisch gezien overbodig zijn geworden. Het tegelijk toepassen van een voorwaardelijk bijstandssysteem (workfare) en een uitgebreid detentiebeleid (prisonfare) dienen eenzelfde doel, namelijk het tot stand brengen, handhaven en verder ontwikkelen van de neo-liberale strafstaat. Wacquant moet dan ook niets hebben van de stelling dat in het tijdperk van het neo-liberalisme met zijn privatiseringen de staat zich meer zou terugtrekken uit de samenleving en meer zou overlaten aan het marktmechanisme. Het is juist de invloed van het overheidsbeleid die geleid heeft tot het ontstaan van relegatiezones (relegatie is een ander woord voor sociale uitsluiting). Dat overheidsbeleid is naast economische en sociale ontwikkelingen een van de belangrijkste verklarende factoren voor het ontstaan van die zones. Armoede, werkloosheid en relegatiezones zijn het gevolg van politieke keuzen. Het derde deel van de trilogie “Deadley symbiosis, race and the rise of the penal state” ontleedt het verhaal tussen staat en ras: het toont aan hoe etno-raciaal onderscheid leidt tot het uiteenvallen van de groepen op de onderste treden van de maatschappelijke statusladder en hoe dat onderscheid de ontplooiing van de strafstaat vergemakkelijkt.

Onderklasse

Bij zijn kritiek op de pseudo-wetenschappelijke prietpraat zet Wacquant zich af tegen de scheppers van het concept “onderklasse”, die volgens Wacquant helemaal niet bestaat. Het is hooguit een statistische categorie, maar geen sociale klasse. Wacquant citeert een onderzoeker in Zuid-Amerika, Alejandro Portes, die schreef dat de grote fout van veel onderklasse-theorieën over sloppenwijken is dat ze van sociologische omstandigheden psychologische kenmerken maken en dat ze de slechte eigenschappen van de daders aan de slachtoffers toeschrijven. In de thematiek van de onderklasse wordt sterk de nadruk gelegd op de veronderstelde – tot criminaliteit leidende – gedragsstoornissen en culturele afwijkingen van de bewoners, en wordt te weinig aandacht besteed aan de historisch gegroeide structuren van rassensegmentatie, klassenongelijkheid en de gevolgen van overheidsinteractie, die de klassenongelijkheid beïnvloeden en versterken en over de ruimte van de stad verspreiden. Daarmee blijft verborgen dat politieke besluitvorming leidt tot het ontstaan en voortbestaan van relegatiezones in de metropolen en dat de stigmatisering van de bewoners van die gebieden wordt versterkt. Wacquant voert in zijn analyses een overvloed van bewijzen aan dat het niet de opkomst van een zichzelf vernietigende onderklasse is, maar dat het vooral in Amerika het overheidsbeleid is van opzettelijke verwaarlozing op het gebied van huisvesting, sociale zekerheid en onderwijs die de beste verklaring biedt voor de toenemende armoede en de grotere uitsluiting in de geracialiseerde kernen van de Amerikaanse metropool en in mindere mate in de relegatiezones van de West-Europese metropolen.

Arbeidsmarkt

Een van de vele factoren die tot het ontstaan van moderne relegatiezones in Amerika en Europa geleid hebben, is de ontwikkeling op de arbeidsmarkt. In de jaren zeventig en begin jaren tachtig van de vorige eeuw verdwenen ook in Nederland de traditionele industrieën, zoals de textielindustrie, de leerindustrie, de scheepsbouw en andere sectoren in de metaalindustrie. In deze industrieën konden geschoolde arbeiders en later migranten hun emplooi vinden en ze hadden vaste banen waarbij ze – als ze dat wilden – soms konden doorstromen naar middenkaderfuncties. De mensen met die middenkaderfuncties en de arbeiders woonden door elkaar in grote stadswijken waar de meeste mensen werk hadden. Kenmerk van deze periode is ook dat de lagere klasse meeprofiteerde van de toenemende welvaart door hogere lonen, betere behuizing en doorstroommogelijkheden. Het neo-liberale beleid van privatiseringen en bezuinigingen op de sociale zekerheid, de gezondheidszorg en het onderwijs, de grotere marktwerking en het ontstaan van de dienstensector hebben tot een nieuwe situatie geleid. Er is een flexibilisering van de arbeid opgetreden met een toename van deeltijdarbeid, tijdelijke contracten en slechtere arbeidsvoorwaarden. Aan die nieuwe banen kan vaak geen bestaanszekerheid worden ontleend. Wacquant spreekt in dit verband over “desocialisering van de arbeid”.

De verschuiving naar de dienstensectoren en de automatisering in de traditionele industrieën, die door het overheidsbeleid werd bevorderd, betekende dat de arbeidsmarkt een duale structuur kreeg, met banen voor hoogopgeleiden, weinig middenkaderfuncties en daarnaast ongeschoolde arbeid. Banen in het middensegment verdwijnen of zijn al verdwenen. De positie van de geschoolde arbeiders en arbeidsmigranten in de traditionele industrieën werd overgenomen door een volgende generatie migrantenkinderen en vrouwen, die de onzekere, flexibel georganiseerde arbeid gingen vervullen in de nieuwe dienstensector. Daarbij ontstond in veel steden een arbeidsmarkt-paradox: enerzijds werden veel hooggeschoolden gevraagd en was het aanbod beperkt, anderzijds waren er veel ongeschoolden die werk zochten en was het aanbod van ongeschoolde arbeid beperkt. In recente tijden moeten de ongeschoolde migranten concurreren met migranten uit Oost-Europa door het ontstaan van de Europese arbeidsmarkt.

Nieuwe marginaliteit

Wacquant spreekt in dit verband – ook in de ondertitel van zijn boek – over “de nieuwe marginaliteit”. Terwijl in het fordistische tijdperk werklozen een functie hadden van arbeidsreserve waaruit de werkgevers konden putten bij toenemende omzet, hebben de inwoners van de relegatiezones in de grote steden deze functie nog maar in zeer beperkte mate: ze zijn economisch gezien volstrekt overbodig geworden. Wacquant heeft het over “deproletarisering”. Maar de nieuwe marginaliteit heeft nog een ander aspect: in een stad als Amsterdam (in tegenstelling tot bijvoorbeeld Rotterdam) worden momenteel voor functies op alle niveaus arbeidskrachten gevraagd en ontstaan er tekorten. Dit verschil tussen bijvoorbeeld Rotterdam en Amsterdam hangt samen met de regionaal ongelijke ontwikkeling in deze tijd van economische crisis. Terwijl er enerzijds regio’s zijn waar de economie en de bevolking sterk krimpt, zijn er enkele andere regio’s in Nederland die nog steeds een economische groei kennen, onder andere de noordvleugel van de Randstad. Nu blijkt in de regio Amsterdam echter, en daarmee komen we op het tweede kenmerk van de nieuwe marginaliteit, dat de inwoners van de relegatiezones niet op de banen terechtkomen die beschikbaar zijn. De gemeentelijke en institutionele beleidsmakers halen allerlei onderklasse-theorieën van stal: de inwoners van die gebieden hebben geen arbeidsritme, ze zijn lui, moeten gestimuleerd worden, beschikken niet over de juiste discipline om de banen in de dienstensector te vervullen. Wacquant gruwt van dit uitgangspunt. Hij haalt daarbij zijn leermeester Bourdieu aan die zegt dat de inwoners van de relegatiezones niet over sociaal, economisch en cultureel kapitaal beschikken om die banen te kunnen krijgen, maar dat bij het toekennen van bepaalde psychologische eigenschappen aan de bewoners van de relegatiezones buiten beschouwing blijft dat dit gebrek aan kapitaal het gevolg is van het overheidsbeleid, waarbij in het kader van de grote bezuinigingen voorzieningen in de buurten, goed onderwijs, gezondheidszorg en sociale zekerheid verdwijnen, en tegelijkertijd de neo-liberale strafstaat wordt ingevoerd, om deze groep te disciplineren en onder controle te houden, en waarbij deze overheidsinterventies in de groep economisch overbodigen hun positie niet verbetert, maar bestendigt. Het feit dat de inwoners van de relegatiezones strikt economisch gezien eigenlijk overbodig zijn op de arbeidsmarkt verklaart mijns inziens voor een deel de agressie waarmee rechtse politici en delen van de nog bestaande middenklasse en hoger de inwoners van die gebieden bejegenen, en waarbij maatregelen worden ingevoerd, bijvoorbeeld voor bijstandsgerechtigden, die minstens voor een deel kunnen worden gezien als zinloze pesterijen.

Andere kenmerken

Naast de genoemde twee kenmerken van de nieuwe marginaliteit als gevolg van de neo-liberale politiek en de neo-liberale economie, dus het ontbreken van de functie van uitgeslotenen als arbeidsreserveleger en het niet meeprofiteren bij een opgaande economie, heeft de nieuwe marginaliteit nog een aantal andere kenmerken: de flexibele loonarbeid is niet langer een bron van homogeniteit van de klasse, van solidariteit en zekerheid, maar een van sociale versnippering en onbestendigheid voor degenen die opgesloten zitten in de marges van de arbeidsmarkt. Verder is de nieuwe marginaliteit niet verspreid over arbeidsbuurten, maar geconcentreerd in geïsoleerde, afgegrensde gebieden die door zowel de inwoners als door de buitenstaanders worden gezien als een soort leprakolonie waar alleen de verschoppelingen willen wonen. Hieruit vloeit het stigma van de woonplaats voort. Als je in zo’n buurt woont, ben je verdacht. Het woonadres wordt een nieuwe bron van sociale uitsluiting (territoriale stigmatisering). In deze relegatiebuurten is niet langer, zoals in het fordistische tijdperk, een binding met de buurt waar de bewoners zich thuis voelen en zich veilig wanen. Het is een ruimte van onveiligheid, armoede en ellende waar je geen binding mee hebt en waar je zo gauw mogelijk uit wilt vertrekken als het maar enigszins mogelijk is. Hierdoor wonen in de relegatiebuurten steeds meer armen die in een volstrekt uitzichtloze positie verkeren. Andere mensen trekken weg. Een laatste kenmerk tenslotte van de nieuwe marginaliteit is dat de bewoners van de relegatiebuurten niet meer, zoals in het fordistische tijdperk, een soort achterland hebben waarop ze kunnen terugvallen in moeilijke tijden. In het fordistische tijdperk konden de werkers die tijdelijk werkloos waren, terugvallen op de sociale economie van de gemeenschap waar ze vandaan kwamen, of dat nu een functionerende arbeidersbuurt, het plaatselijke getto of een dorpje op het platteland was in het land van herkomst.

Verschillen tussen Europa en Amerika

Tot nu toe heb ik het voornamelijk gehad over de overeenkomsten van sociale processen in Europa en Amerika waarbij relegatiezones ontstaan: de getto’s in Amerika en de banlieus of achterstandswijken in Europa. De helft van het boek van Wacqcuant gaat echter over een analyse van de verschillen tussen de beide continenten. Wacquant gaat in zijn boek “Paria’s van de stad” tekeer tegen wat hij noemt de pseudo-wetenschappelijke prietpraat van sociale wetenschappers, journalisten en beleidsmakers in Europa die suggereren dat wanneer de door hen voorgestelde maatregelen op het gebied van het veiligheidsbeleid, controle en disciplinering niet worden doorgevoerd, een veramerikanisering zal optreden van de relegatiezones in Europa, met dezelfde hoge graad van criminaliteit, armoede, ellende, verkrotting, verwaarlozing en gettovorming. Aan de hand van een historische analyse van de ontwikkelingen in Europa en Amerika toont hij aan dat deze veramerikanisering in Europa niet optreedt en dat de relegatiezones in Europa heel andere historische ontwikkelingen, kenmerken en sociale processen kennen dan in Amerika. Bovendien verschilt het overheidsbeleid in Amerika en Europa van elkaar.

Zowel in Europa als Amerika komen discriminatie en segregatie (gescheiden wonen) voor, maar in Amerika heeft dat geleid tot gettovorming en in Europa niet. Een getto is een multifunctioneel geheel met een uitgebreide arbeidsverdeling die het getto in staat stelt zichzelf te reproduceren zonder uitwisseling met de rest van de wereld. Het zijn autonome kernen van economische en culturele productie, waarbij je kunt spreken van een staat in de staat. In Amerika is het getto gebaseerd op de systematische politieke uitsluiting van Afro-Amerikanen, dus op racisme, die teruggaat op het tijdperk van de slavernij en waarbij de Afro-Amerikanen als reactie daarop in het getto hun eigen parallelle instituties ontwikkelen, die het getto besturen. Er is nauwelijks uitwisseling met de omgeving van een etnisch homogene groep die geheel op zichzelf is aangewezen. Dit was het klassieke Amerikaanse getto in het fordistische tijdperk. In het getto woonden vaak ook Afro-Amerikanen die tot de middenklasse behoorden, en het getto was dan ook niet altijd een poel van ellende, misdaad en verderf. In het tijdperk van de nieuwe marginaliteit interfereren klasse-onderscheidingen met het racistisch onderscheid. Op basis van de neo-liberale Amerikaanse politiek heeft de staat zich teruggetrokken uit de getto’s. Gezondheidszorg, onderwijs, sociale zekerheid zijn vrijwel geheel afgebroken en de Afro-Amerikanen die tot de middenklasse behoorden, zijn weggetrokken naar eigen buurten. Als gevolg van deze ontwikkelingen is het sociale weefsel van het getto vrijwel geheel ingestort en ontstaat het hypergetto: een ruimte die wordt beheerst door criminele bendes, moord en doodslag, handel in drugs en bittere armoede waarbij er geen instituties meer zijn die de samenleving bijeenhouden. Het hypergetto is een oorlog van allen tegen allen.

De relegatiezones in Europa kennen een geheel andere ontwikkeling. Het zijn verspreide kernen van sociale woningen in de periferie van een stedelijk landschap, waarin de bewoners van de relegatiezones regelmatig contact onderhouden met hun omgeving. Het gebruik van de sociale ruimte in de West-Europese steden is gemengd, anders dan in de Amerikaanse steden met getto’s. Ook de schaal is anders. In de Amerikaanse getto’s wonen honderdduizenden mensen bij elkaar op een oppervlakte van soms honderden vierkante kilometers. De relegatiezones in de Europese steden zijn veel kleiner. De relegatiezones in de Europese steden kennen verder geen etnisch homogene groep, zoals in Amerika. Er leven mensen van verschillende nationaliteiten en afkomst zij aan zij in de verschillende straten. Ook de graad van verarming en werkloosheid in de Europese relegatiezones is veel minder dan in de Amerikaanse getto’s. En tenslotte zijn de Amerikaanse getto’s echte “no go areas” waar moord en doodslag welig tiert. In de Europese relegatiezones is dat veel minder het geval. Als gevolg van het van Amerika verschillende overheidsbeleid zijn de Europese relegatiezones, die soms tijdperken van grootschalige stadsvernieuwing gekend hebben, veel minder verloederd dan de Amerikaanse getto’s. De laatste zijn een echt oorlogsgebied. Instortende of in verval geraakte woonblokken, lege plekken, waar huizen zijn afgebroken en niets voor in de plaats is gekomen, dichtgetimmerde huizen en panden, gebarricadeerde winkels.

Convergentie van stelsels?

Een intrigerende vraag is of er een “veramerikanisering” van Europa optreedt en de sociale processen in de verschillende relegatiezones naar elkaar toegroeien. Krijgen we in Europa ook zulke getto’s als in Amerika? Wacquant denkt van niet. Het overheidsbeleid in Europa is heel anders, en de historische ontwikkelingen van de relegatiezones en de principes waarop ze gebaseerd zijn, verschillen ook sterk. Globaal ziet Wacquant drie opties voor de overheid. De eerste optie is het opkalefateren en opnieuw implementeren van de bestaande voorzieningen van de verzorgingsstaat die erop gericht zijn gemarginaliseerde groepen te ondersteunen en te herbewapenen. Dat kan gebeuren door medische voorzieningen uit te breiden, noodvoorzieningen verder op te tuigen en hulpprogramma’s voor activering, met het doel dat ze een springplank naar scholing en werk worden en allerlei vormen van gesubsidieerde arbeid of werken met behoud van uitkering bevorderen, om het sociale weefsel in stand te houden en de kansen op betaald werk te vergroten. Onderdeel van dit beleid is ook dat netwerken in de non-profitsector in de buurten worden gemobiliseerd, om op goedkope wijze een vorm van welzijnsbeleid van de grond te krijgen (welzijn nieuwe stijl). Wacquant ziet niets in dit beleid. De oorzaken van het ontstaan van de nieuwe marginaliteit, de desocialisatie van de arbeid en de deproletarisering, worden hiermee niet aangepakt. Bovendien gaat het vaak om fragmentarische, projectmatige ad-hoc reacties op steeds verder voortschrijdende marginalisering waarbij de bureaucratische kakafonie van ingrepen en de inefficiëntie van de staat wordt vergroot omdat maatregelen en bevoegdheden steeds meer op sub-nationaal niveau komen te liggen (gemeente, provincie, buurt of wijk) en waarbij de werkzaamheden steeds meer aan de particuliere non-profitsector worden uitbesteed. De ineffectiviteit van dit beleid zal de sociale aanpak van de armoede op lange termijn verder ondergraven.

De tweede optie is regressief en repressief. De armoede criminaliseren door de armen op te sluiten in steeds meer geïsoleerde en gestigmatiseerde buurten, waarbij de gevangenissen en huizen van bewaring in feite functioneren als een soort overloop, een verlengstuk van de gestigmatiseerde buurten. Workfare (werken als straf, dwangarbeid) en prisonfare (het wegsluiten van armen) gaan dan hand in hand. Dit is de lijn die Amerika gekozen heeft, met het ontstaan van het inferno van het hypergetto als gevolg. Ook in Europa bestaat de verleiding om te vertrouwen op politie, Justitie en het gevangeniswezen als remedie tegen de sociale onzekerheidseffecten door de bestaansonzekerheid en de terugtrekking van de verzorgingsstaat. Wacquant is er echter optimistisch over dat dit Amerikaanse model niet zonder meer in Europa zal worden overgenomen. Volgens hem zitten de sociaal-democratische en christen-democratische staten in Europa zo in elkaar dat een toepassing van het Amerikaanse beleid op grote schaal op hevige politieke en culturele weerstand zou stuiten. Ook dit beleid laat de oorzaken van de nieuwe marginaliteit ongemoeid en zal niet werken. Het zal leiden tot een explosie van de kosten van het gevangeniswezen en de politionele diensten zonder dat een oplossing in zicht komt. Wacquant probeert daarop – tamelijk kort voor zo’n dik boek – een derde optie te formuleren: “Daarom moet er uiteindelijk van onderaf wel een derde, meer vooruitstrevende respons komen op de stedelijke polarisering: de offensieve heropbouw van de sociale staat die met zijn structuur en beleid zou kunnen inspelen op de nieuwe economische voorwaarden die ontstaan, op de nieuwe manieren waarop er in gezinnen wordt geleefd en verlangen naar deelname aan de samenleving.” Wacquant wil daarbij de invoering van een “burgerloon” (of basisinkomen) waardoor levensonderhoud en werk van elkaar worden losgekoppeld, de invoering van gratis onderwijs en universele toegang tot de openbare goederen huisvesting, gezondheid en openbaar vervoer. Alleen hiermee kunnen de schadelijke gevolgen van de fragmentarisering en desocialisatie van de loonarbeid worden beperkt, zegt Wacquant.

Verhelderend boek

Wacquant heeft het boek samengesteld op basis van artikelen die hij aan het einde van de negentiger jaren van de vorige eeuw geschreven heeft. Het is een verhelderend boek in die zin dat sociologische begrippen die in allerlei discussies te pas en te onpas worden gebruikt, en dan een vage betekenis hebben, helder worden gedefinieerd en scherp omlijnd. Ook is het een verhelderend boek omdat de ingewikkelde processen in de driehoek raciale scheiding, klasse en staat in een historisch perspectief worden geplaatst van de concrete historische ontwikkeling in verschillende regio’s. Er zijn qua historische ontwikkeling en daarmee de uitwerking van de genoemde driehoek grote verschillen tussen Amerika en Europa, en binnen Europa zijn er ook verschillen. Je kunt de analyse en het beleid van de ene regio niet zomaar overplanten op een andere regio. Met name de voorstanders van de strafstaat doen dat wel en zij worden in het boek van Wacquant ontmaskerd als opportunisten, die met pseudo-wetenschappelijke prietpraat hun politieke doelstellingen proberen te bereiken.

Het boek loopt echter uit op een enigszins andere aanpassing aan de structurele economische processen die hebben geleid tot de desocialisatie van de arbeid en toenemende bestaansonzekerheid. De oorzaken van die desocialisatie worden niet verder uitgewerkt. Macro-economische ontwikkelingen worden slechts zijdelings en impressionistisch in het boek genoemd. Hier wreekt zich dat de basis van het boek eind negentiger jaren van de vorige eeuw is geschreven. De Engelse vertaling van het boek verscheen in 2008, dus aan de vooravond van de economische crisis. Wacquant zegt in het laatste hoofdstuk dat zijn analyses over de gesegregeerde steden in Europa in 2005/2006 nog klopten en dat zijn voorspelling dat de veramerikanisering van de relegatiewijken in Europa niet zal optreden, werd bewaarheid. De ontwikkelingen in Zuid-Europa en de beleidsdoelstellingen van de Europese Unie, met de druk die gelegd wordt op de staten om hun sociale zekerheid echt rigoureus af te breken, waren toen nog niet bekend. Dit maakt het optimisme van Wacquant dat er geen gettoïsering in Europa zal optreden, minder waarschijnlijk. De straffe bezuinigingen, waarbij de bestaanszekerheid voor grote groepen wordt afgebroken door inperking van de sociale zekerheid en de desocialisatie van de arbeid wordt bevorderd in plaats van tegengegaan, maken het gevaar alleen maar groter dat ook de Europese staten zich zullen terugtrekken uit de relegatiegebieden en zullen kiezen voor de neo-liberale strafstaat met haar combinatie van workfare en prisonfare.

“Paria’s van de stad. Nieuwe marginaliteit in tijden van neo-liberalisme”, Loïc Wacquant. Uitgeverij: EPO, € 26,50, ISBN: 9789491297212.

Piet van der Lende