De staat probeert “de participatiemaatschappij” van haar burgers in te kapselen

Coöperatie.
Coöperatie.
Op donderdag 3 oktober ben ik naar twee lezingen geweest die werden georganiseerd door het Wageningen Alumni Netwerk, een club van oud-studenten van de universiteit Wageningen. Het onderwerp van de bijeenkomst was “Coöperaties, het businessmodel voor 2013”. De lezingen werden gegeven door Tine de Moor, hoogleraar “Instituties voor collectieve actie in historisch perspectief”, en landbouweconoom Ruud Huirne, directeur Food & Agri Nederland Rabobank en hoogleraar coöperatief ondernemerschap. De lezingen boden in mijn ogen interessante nieuwe invalshoeken bij de vraag waar het concept van “de participatiemaatschappij” vandaan komt en met welke knelpunten burgers te maken krijgen wanneer ze op basis van zelfregulering, zelfbestuur en collectief eigendom de participatie in de maatschappij vorm willen geven.

Eerst een waarneming van mijn kant. Meestal heeft activistisch links de volgende analyse van het concept van “de participatiemaatschappij”. Men beschouwt het als een ideologisch offensief van de staat, meer precies deze rechtse regering, om te verhullen dat er een grootscheepse overdracht van rijkdom naar de banken heeft plaatsgevonden, en om in het kader van de bezuinigingen die aan de burgers worden opgelegd de gevolgen van die bezuinigingen nog enigszins op te vangen. Uitkeringen, voorzieningen in de zorg, het maatschappelijk werk, buurtvoorzieningen en dergelijke worden in hoog tempo afgebroken en tegelijkertijd blijft er een grote behoefte bestaan aan een bepaald niveau van die voorzieningen. Door nu de burgers via dwang of chantage (het concept van “het affectief burgerschap” of van werken met behoud van uitkering, dat wil zeggen: dwangarbeid) op te leggen dat ze de verzorging van hun naasten en het in stand houden van bijvoorbeeld buurtvoorzieningen op zich nemen, kunnen zij via voornamelijk onbetaalde (zorg)arbeid de gaten opvullen die door de bezuinigingen vallen.

Althans, dat is de bedoeling van vooral de sociaal-democraten, die op zich nog wel het probleem zien dat de sociale samenhang in verschillende buurten, ja, in de hele samenleving verloren dreigt te gaan als die gaten niet worden opgevuld. Tegelijkertijd echter hebben die sociaal-democraten een compromis gesloten met de liberalen om drastische bezuinigingen door te voeren. Zij zijn het dus die er met name op aandringen om het concept van “de participatiemaatschappij” te verdedigen en van de grond te trekken. De opkomst van “de participatiemaatschappij” is een gevolg van de crisis en moet verhullen dat de regering op keiharde wijze de samenleving aan het afbreken is en de rechten van chronisch zieken, werklozen en anderen volop verkwanselt.

In het verlengde van deze gedachtegang, waarbij de rechtse regering dus het initiatief van “de participatiemaatschappij” in handen heeft, gaan linkse activisten na wat de mogelijkheden van verzet tegen de sociale afbraak zouden kunnen zijn en hoe die beter vorm gegeven zouden kunnen worden. Dat wil zeggen: hoe mensen van onderop zelf verzet zouden kunnen ontwikkelen. In dat kader klinkt vaak de verzuchting, in de wandelgangen en op vergaderingen, dat mensen apathisch zijn, niet in actie willen komen en de gebeurtenissen over zich heen laten gaan. Deze analyse heeft dus twee uitgangspunten: 1. Het is de machtige staat die het heft in handen heeft, het initiatief neemt en van bovenaf zaken oplegt en aanstuurt; 2. De burgers komen nauwelijks tegen deze ontwikkeling in verzet, reageren niet, laten alles passief over zich heenkomen, en nemen geen initiatieven.

Middeleeuwen

Geheel anders is de analyse van De Moor, die niet bepaald radicaal is. Ze lijkt een soort maatschappij voor te staan met een combinatie van een markteconomie en collectieve initiatieven. Haar achterliggende maatschappij-analyse is hier en daar aanvechtbaar, bijvoorbeeld wanneer ze meegaat in de vertogen over de tegengestelde belangen van jongere en oudere generaties. Maar toch zijn haar waarnemingen interessant. Ze is van huis uit een historica die de opkomst en ondergang van initiatieven voor zelfbeheer en zelfregulering door burgers heeft bestudeerd. Ze noemt dat “instituties voor collectieve actie”. Daarbij blijken er drie grote golven geweest te zijn in de West-Europese geschiedenis waarin mensen zelf het heft in handen namen, los van de staat en gedeeltelijk tegen het marktdenken in, waarbij ze groepsgewijs de productie van goederen en diensten en de regulering van de lokale samenleving vorm gaven.

De eerste golf van initiatieven ligt in de Middeleeuwen. Na ongeveer 1100 ontstonden in Nederland de steden en werden kooplieden steeds belangrijker in de handel. Ook werd de productie van niet-agrarische goederen, dus van ambachtslieden, in die steden geconcentreerd. De opkomst van de steden ging gepaard met een bevolkingsexplosie. Nieuwe moerasgebieden werden ontgonnen waarbij de boeren die dat deden niet langer meer horige van een heer wilden zijn, maar vrije boeren wensten te worden die pacht zouden gaan betalen. Vanaf 1200 tot 1300 zien we dan de opkomst van gilden, markegenootschappen in de dorpen met grond van de dorpsbewoners gemeenschappelijk in eigendom en die gezamenlijk bestuurd werden, burenhulpstructuren, en in het noorden van Nederland een grote mate van zelfstandigheid in het besturen van de samenleving in min of meer autonome gebieden, die niet meer onderworpen waren aan de principes van het leenstelsel. Omstreeks 1100 was er wel een rauw soort kapitalisme in opkomst in de groter wordende steden, al bleven veel rurale gebieden sterk op zelfvoorziening buiten de markt gericht. De opkomst van collectieve instituties was een reactie op de doorgeschoten marktwerking.

De tweede golf van initiatieven ligt aan het einde van de negentiende eeuw en het begin van de twintigste eeuw. Toen was er onder leiding van de liberalen een sterk doorgevoerde kapitalistische markteconomie, die veel ellende, armoede, verpaupering en desintegratie met zich meebracht. In de opkomende arbeidersbeweging werden nieuwe collectieve instituties opgericht, de vakbonden, die de rechten van de arbeiders moesten verdedigen. Maar daarnaast was er ook een nieuwe golf van initiatieven om in zelfbeheer de productie van goederen en diensten weer ter hand te nemen buiten de kapitalistische markteconomie om, of om als groep in die markteconomie sterker te staan tegenover puur kapitalistische producenten. Zo kwam de coöperatieve gedachte op. Kleine ondernemers, bijvoorbeeld boeren, richtten coöperaties op om via samenwerking de leverantie van grondstoffen, verzekeringen tegen bedrijfsrisico’s en de afzet van producten te organiseren, zodat ze puur kapitalistische ondernemingen beter konden beconcurreren en de opbrengsten van hun bedrijfsvoering aan hen zelf ten goede kwamen en niet verdwenen in de zakken van de rijken. Ook deze tweede golf van initiatieven is dus een reactie op de sterk doorgevoerde, rauwe kapitalistische markteconomie.

Volgens De Moor staan we nu aan het begin van een derde golf. Coöperatieve samenwerkingsverbanden, broodfondsen voor zzp-ers, woon-werk gemeenschappen, collectieven voor de productie van duurzame energie en dergelijke schieten als paddenstoelen uit de grond. Dergelijke initiatieven zijn er bijvoorbeeld ook veel in de zorg. De Moor produceert statistieken waaruit die derde golf blijkt. Bijvoorbeeld de sterke toename van het aantal coöperatieve samenwerkingsverbanden sinds 2005. De Moor ontkent dat dit het gevolg is van de economische crisis. Want de opkomst van de derde golf stamt al van voor die crisis.

Ideologisch offensief

Wat kunnen we nu op grond van deze beweging van drie golven concluderen? Ten eerste lijken de collectieve instituties waartoe mensen in de drie historische golven het initiatief namen, een gevolg te zijn van extreem doorgevoerde marktwerking. Het is dus wel degelijk zo dat mensen daar op reageren, ook nu. Volgens de theorie van vraag en aanbod zorgt de markt ervoor dat altijd alles zo goedkoop mogelijk voor een goede kwaliteit wordt geproduceerd daar waar dat het beste kan. Maar in de praktijk komt daar niets van terecht. Door monopolievorming, door het ontstaan van grote bedrijven die de markt beheersen of verdelen en door andere nadelen van de markteconomie wordt er flink inefficiënt geproduceerd. De collectieve instituties zijn een reactie op drie punten waar het gaat om het falen van de markt bij de productie van goederen en diensten, namelijk de prijs, de kwaliteit en de toegankelijkheid. Mensen zetten zelf initiatieven op voor de productie omdat op de markt een te hoge prijs moet worden betaald, soms in combinatie met een slechte kwaliteit, of omdat bepaalde dure diensten niet voor alle lokale bewoners of belangengroepen toegankelijk zijn. In feite is dus ook de derde golf een reactie op het neo-liberalisme met zijn dogma van de vrije markteconomie.

Maar dat betekent in het verlengde daarvan ook dat “de participatiemaatschappij” (in de zin van: de burger neemt zelf het heft in handen en regelt de dingen samen met anderen) niet een initiatief is van de staat die dit principe van bovenaf aan de samenleving oplegt. Nee, het is andersom: de mensen hebben met allerlei initiatieven van zelfregulering gereageerd op het neo-liberalisme, en het ideologisch offensief van bovenaf door de staat is juist een reactie daarop. Maar een reactie met welk doel? Enerzijds lijkt dit ideologisch offensief aan te sluiten bij de initiatieven van de mensen. De staat lijkt te zeggen: “Goed zo, doen jullie het zelf maar, dan kunnen wij in tijden van economische crisis de begrotingsproblemen oplossen. Slaan we twee vliegen in een klap.” Maar is dat werkelijk de bedoeling van de staat? Hier komen we bij een ander punt wanneer we de drie golven nader bekijken. Het blijkt namelijk dat het om golfbewegingen gaat. De gilden en markegenootschappen in de dorpen van Drenthe zijn allang verdwenen. Ook de vele coöperaties die aan het einde van de negentiende eeuw werden opgericht, waren vaak maar een kort leven van enkele decennia beschoren. Hoe het in dat opzicht met de initiatieven van de derde golf zal gaan, valt nu nog niet te zeggen. Wanneer we kijken naar de teloorgang van de eerste twee golven, blijkt de rol van de staat hierbij zeer groot te zijn geweest.

Privé-eigendom

Wat betreft de oude collectieve instituties van de Middeleeuwen kan worden gesteld dat die pas aan het einde van de achttiende eeuw en het begin van de negentiende eeuw verdwijnen met de opkomst van de natiestaat, die het kader werd voor de regulering van de kapitalistische markteconomie. Ik wil hier nu niet uitgebreid de functie van de natiestaat in het kapitalisme behandelen, maar kort door de bocht gezegd komt het erop neer dat de natiestaat de leverantie van arbeidskrachten aan de kapitalisten, de bescherming van hun belangen en de regulering van de concurrentie op de markt moet organiseren. Dat betekende begin negentiende eeuw dat in diverse nieuwe natiestaten in Europa de gilden en andere collectieve instituties eenvoudigweg door middel van wetgeving werden verboden en dat collectief bezit, bijvoorbeeld van grond, werd geprivatiseerd. Dat gebeurde ook met een ideologisch offensief, namelijk met het verhaal dat het per definitie ging om achterlijke, archaïsche samenlevingsvormen die de maatschappelijke vooruitgang zouden tegenhouden. Privé-eigendom van de productiemiddelen werd door de nieuwe natiestaten afgedwongen in de zogenaamde “enclosures”. Gemeenschappelijk bezit van grond of van andere productiemiddelen zouden ervoor zorgen dat de arbeiders zich niet voldoende inspanden. Daarom werden in diverse Europese landen, zoals Engeland, langdurige campagnes gevoerd om de gemene gronden bij wet te privatiseren, waarbij de boeren soms met geweld van hun land werden verdreven om zo arbeidskrachten ter beschikking te hebben voor de opkomende industrieën. In 1811 werd ook in Nederland een wet aangenomen die moest zorgen voor privatisering van de markegronden.

Hoewel ik De Moor dat niet zo heb horen analyseren, zou gezegd kunnen worden dat de natiestaten indirect ook een rol hebben gespeeld bij de teloorgang van vele collectieve instituties uit de tweede golf. Immers, vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw zien we de opkomst van het neo-liberalisme, waarbij een sterk doorgevoerde kapitalistische markteconomie via nieuwe regelgeving en het afbreken van oude regelgeving de belangen van grote ondernemingen internationaal gaat beschermen. Wat betekende dat voor coöperatieve verbanden en andere collectieve instituties? Zij raakten verstrikt in processen van schaalvergroting en vergaande aanpassing aan de markteconomie met zijn moordende concurrentie. Anderen gingen teloor in de concurrentiestrijd met puur kapitalistische ondernemingen. Zo ontwikkelden coöperaties als de Rabobank zich in feite tot puur kapitalistische ondernemingen die met de idealen van de coöperatieve gedachte niets meer van doen hebben.

Wat gebeurt er nu tijdens de derde golf? Het is de staat die reageert op initiatieven van mensen om zich tegen de uitwassen van de kapitalistische markteconomie te beschermen en om de vercommercialisering van het dagelijks leven in te perken. De Moor ziet naar aanleiding van de derde golf wat al te rooskleurig een nieuwe samenleving opdoemen, waarin staat, markt en collectieve instituties elkaar zouden aanvullen en waarbij een grotere sociale rechtvaardigheid bereikt zou worden. Als hypothese kan in het licht van de geschiedenis over de functies van de natiestaat worden geconcludeerd dat ook nu de staat erop uit is om met een golf aan wetgeving en maatregelen de collectieve instituties van de burgers die sinds 2005 aan het ontstaan zijn, onder haar controle te brengen. Zo kan de natiestaat haar functie blijven vervullen: het beschermen van de belangen van puur kapitalistische ondernemingen, het garanderen van de beschikbaarheid van arbeidskrachten voor de ondernemingen, en het ontwerpen van regelgeving die arbeidskrachten, consumenten, bejaarden, buurtbewoners en anderen in hun denken en doen onderwerpt aan de tucht van de markt. De ervaringen met de eerste golf leren dat de natiestaat desnoods met geweld haar doelen aan de burgers oplegt, wanneer de beschikbaarheid van arbeidskrachten voor de grote kapitalistische ondernemingen in gevaar komt, doordat mensen zelf van onderop de productie van goederen en diensten gaan organiseren. Nader onderzoek van recente regelgeving in het kader van “de participatiemaatschappij” zou moeten uitwijzen in hoeverre deze hypothese klopt. Het hangt er dan toch weer vanaf in hoeverre in het verlengde van de derde golf een politieke beweging op gang komt waarin burgers de ruimte verdedigen om zichzelf te organiseren en zelf beslissingen te nemen.

Broodfondsen

Na de lezing van De Moor was Huirne aan de beurt. Hij ging voornamelijk in op de moeilijkheden die coöperaties ondervinden en de knelpunten in het functioneren ervan. Daarna volgde een discussie waarbij Huirne uiteraard onder vuur kwam te liggen van de aanwezigen in de zaal, omdat de Rabobank volgens hen nauwelijks meer een coöperatie te noemen is. Volgens de aanwezigen hebben de leden niets meer te zeggen en functioneert de bank in feite als welke andere bank dan ook. Naast de discussie daarover kwamen ook andere punten ter sprake die Huirne in zijn inleiding had genoemd. Zoals de onderlinge verhoudingen tussen verschillende coöperaties die in feite met hetzelfde bezig zijn. Een probleem in coöperatieland blijkt namelijk te zijn dat coöperaties soms ook elkaars concurrenten zijn. Ze beconcurreren elkaar op de prijs, kwaliteit en toegankelijkheid, net zoals andere kapitalistische ondernemingen dat doen. Dat schijnt bijvoorbeeld ook een probleem te zijn bij de zogenaamde broodfondsen die zelfstandigen zonder personeel (zzp-ers) oprichten die geen dure arbeidsongeschiktheidsverzekeringen kunnen betalen. Er is moeizaam overleg tussen de diverse broodfondsen van zzp-ers om afspraken te maken die concurrentie zouden kunnen voorkomen.

Ook kwam de zogenaamde reciprociteit ter sprake, dat wil zeggen: de wederkerigheid. Coöperaties komen tot stand omdat de leden iets inbrengen, actief zijn in de coöperatie en daar iets voor terugkrijgen. Wanneer er schaalvergroting is, dan komt die reciprociteit in gevaar. De leden kennen elkaar niet meer, weten van elkaar niet meer hoe ze functioneren en de coöperatie wordt voor hen een anonieme bureaucratie met haar eigen wetmatigheden en belangen. Daarom zouden de broodfondsen van zzp-ers in principe niet meer dan vijftig leden moeten tellen. In dat geval kent iedereen iedereen en weten ze veel van elkaar. Bij een grote anonieme organisatie ontstaat eerder het risico dat leden gaan frauderen door ziektegeld op te strijken terwijl ze niet ziek zijn. Om fraude te voorkomen zou dan een – vaak niet goed werkend – sanctiesysteem ingevoerd moeten worden. Bij een kleine coöperatie kennen de leden elkaar nog wel. Ze kennen elkaars situatie, kunnen elkaar aanspreken en kunnen ook meer morele druk en sociale controle uitoefenen, zonder dat met een sanctiesysteem gewerkt hoeft te worden. De Moor memoreerde dat vooral die coöperaties op de langere termijn succesvol zijn die niet zo’n sanctiesysteem hoeven te ontwikkelen en die niet te groot zijn.

De analyse van De Moor laat zien dat het ideologische offensief van “de participatiemaatschappij” eerder een defensieve reactie is van de staat op initiatieven en verdedigingssystemen van burgers van onderop. Daarbij is de staat momenteel zoekende hoe ze die vormen van zelfbestuur en zelfbeheer desnoods met geweld onder controle kan brengen. Dit alles werpt voor mij een nieuw licht op de mogelijkheden van coalities van mensen die zich tegen het neo-liberale marktgeweld willen verzetten. Daarbij moeten we niet uitgaan van de analyse dat de mensen allemaal zijn ingedut en alles gelaten over zich heen laten komen. En daarbij moeten we ook gaan inzien dat de staat niet almachtig boven de partijen staat, maar op zijn beurt ook reageert op wat mensen van onderop aan initiatieven ontwikkelen om te overleven in de neo-liberale jungle. De staat is druk doende om “de participatiemaatschappij” te kapen en in te kapselen die de burgers met elkaar proberen vorm te geven.

Piet van der Lende