“Ineens hadden ze een man voor mij…”

Enige tijd geleden verscheen het autobiografische verhaal “Ineens hadden ze een man voor mij…”, geschreven door Safikan Goelamhaider, een vrouw van Hindostaanse herkomst die in 1955 werd geboren in Suriname. In haar boek vertelt ze hoe ze in de jaren zeventig van de vorige eeuw als zeventienjarige jonge vrouw werd uitgehuwelijkt aan een voor haar volkomen onbekende Hindostaanse man in Nederland. Ze trouwde met hem en belandde in een vreemd land, zonder ooit met hem samen te leven.

“Vanaf toen moest ik overleven in een maatschappij waar ik niemand kende en die mij geheel onbekend was”, aldus Safikan in het voorwoord van haar boek. “Misschien begint hier mijn verdriet, mijn pijn, waar ik moeilijk over kan praten. Moet ik mijn verdriet en pijn delen, zou het helpen? Mijn leven is niet uniek, velen zijn mij voorgegaan. In veel landen op de wereld, India, Indonesië, Saoedi-Arabië, diverse Afrikaanse landen, Suriname en ook in Nederland, worden (kleine) meisjes aan oudere mannen weggegeven! Wat bezielt de ouders, de volwassenen en de gemeenschap die dat goedkeuren? Ik kom uit een Hindostaans-Surinaams gezin waarin mijn vader afweek van de Hindostaanse tradities, dacht ik. Zijn dochters moesten op de eerste plaats goed geschoold zijn; zij mochten de man van hun keuze zelf bepalen. Dat bleek niet helemaal waar te zijn.”

Koloniale apartheid

Safikan groeide op in het bauxietdorp Billiton. “De Billiton Maatschappij was een Hollandse onderneming, dus kwamen daar veel Hollanders werken, zij waren hier tenslotte de baas. Zij kregen de beste woningen, betere medische voorzieningen en hadden een eigen zwembad. Zij bezaten de leuke baantjes en verdienden meer. Ze woonden gescheiden van de gewone burgers in aparte wijken met de naam Oude en Nieuwe Staf 1 en 2. Hollandse kinderen bezochten aparte scholen. De wijken werden bewaakt door arbeiders, zwarte mensen in dienst van de Billiton MIJ, die in de volksmond wachters werden genoemd.” Het was duidelijk dat lange tijd na de afschaffing van de slavernij en de beëindiging van de Hindostaanse contractarbeid de hiërarchische verhoudingen van de koloniale apartheid nog steeds in stand waren gebleven.

Safikan was het zevende kind in het gezin. Ze had vier oudere zussen, twee oudere broers, twee jongere zussen en drie jongere broers. Met veertien mensen kostte het de nodige moeite om voldoende het hoofd boven water te kunnen houden. Na driemaal uitstel moest haar vader uiteindelijk toch naar Nederland gaan om mee te vechten in de Korea-oorlog tussen Noord- en Zuid-Korea, die duurde van 1950 tot 1953 en deel uitmaakte van de koude oorlog na de Tweede Wereldoorlog. Als inwoner van een Nederlandse kolonie moest haar vader komen opdraven om een aandeel te leveren in de militaire bijstand die Nederland en andere VN-landen onder leiding van de Verenigde Staten leverden aan het pro-westerse Zuid-Korea. Daardoor moest haar moeder in haar eentje zorgdragen voor de kinderen.

Haar vader was opgegroeid als moslim. Toen hij gezondheidsproblemen kreeg, “probeerde hij zijn heil te vinden in het geloof. Ook het gezin moest volgens de moslim-traditie leven, terwijl we er grotendeels mee gebroken hadden. De kinderen – dat wil zeggen de jongere kinderen, waaronder ik, want de oudere kinderen waren de deur al uit – moesten goede moslims worden, maar de invloed van de omgeving was sterker.” Safikan en haar broers en zussen groeiden op tussen verschillende culturen: moslims, hindoes, katholieken, protestanten. “We bezochten verschillende leerscholen, Jehova, katholiek, openbare scholen en op de zaterdagen de sabbatschool. Echte moslims en/of beschaafde Hindostanen konden wij dus nooit meer worden. We waren als kinderen verdeeld over het geloof. Sommigen gooiden een aantal tradities overboord. Ze deden niet mee aan Ramadan en bezochten geen moskee. Enkelen wilden zelfs niets met de Hindostaanse traditie te maken hebben.”

Huwelijkskandidaat

Toen de migratie van Hindostanen naar Nederland begon toe te nemen in de jaren zestig en zeventig, gingen er regelmatig jonge mannen op vakantie naar Suriname om een geschikte Hindostaanse echtgenote te vinden. Safikan was daarvan op de hoogte, want zij had zelf al vaker meegemaakt dat Hindostaanse mannen onaangekondigd bij haar thuis voor de deur stonden “om de hand te vragen van een van mijn oudere zussen, toen ze nog in de schoolbanken zaten en thuis woonden”. Een van haar zussen, die op deze manier werd geconfronteerd met een huwelijkskandidaat, nam geen blad voor de mond. Ze liet weten dat ze niet van plan was om met een “bábá” (scheldwoord voor ouderwetse Hindostaan) te trouwen. “Geen seconde daarna was de kamer leeg. De gasten wisten niet hoe gauw ze weg moesten. Mijn zus kreeg daarna een behoorlijk pak rammel, die haar de rest van haar leven altijd bij zal blijven. Ze had mijn vader en onze hele familie te schande gezet. De anderen waren gewaarschuwd om niet zo brutaal te zijn in het vervolg.”

Op een dag kwam er ook een huwelijkskandidaat langs voor Safikan. De man was in het bijzijn van de beste vriend van haar vader. Ze vermoedde dat het besluit al min of meer vaststond. “Ik zal moeten trouwen. Ik word uitgehuwelijkt. Dat voel ik. Dat weet ik. Tenslotte heb ik me laten bekijken en keuren toen ik de drankjes rond bracht. Ik ben degene die men van top tot teen heeft bekeken.” Safikan ging ervan uit dat er geen weg terug meer was en ze schikte zich maar in wat onvermijdelijk leek te zijn: een huwelijk met een man waarvan ze niet eens de naam wist. Ze trouwden en de man vertrok weer naar Nederland. Toen zij hem later achterna wilde reizen en al op het vliegveld stond, kwam er een telegram van de kersverse echtgenoot binnen met de boodschap “opvangproblemen” en “nader contact volgt”. Hoewel ze waren getrouwd en er was afgesproken dat zij bij hem in Nederland zou komen wonen, bleek hij geen plek voor haar te hebben. Haar vader was woedend.

Eenmaal op Schiphol aangekomen bleek haar echtgenoot haar toch nog te komen ophalen. Maar niet om haar naar zijn woning te brengen. Hij dumpte haar bij een hospes die kamers verhuurde. Zo belandde de zeventienjarige Safikan in een totaal onbekende omgeving. Ze wist niet waar ze was en hoe lang ze in die woning zou kunnen blijven. Ze was volstrekt niet voorbereid op het leven in Nederland. Haar schoonfamilie kwam niet opdagen en ook haar broers en zussen die in Nederland woonden, lieten niets van zich horen. De paradijselijke verhalen die ze in Suriname over Nederland had gehoord, bleken niet te kloppen. “Ik ben alleen in Nederland. Het is overleven. Het is knokken voor mezelf. Ik kom nauwelijks iemand van kleur tegen.”

Abortus

Langzaam en met veel moeite wist ze haar weg te vinden. Ze kreeg een bijstandsuitkering en ging een liefdesrelatie aan met een man die bij dezelfde hospes ook een kamer huurde. Maar toen bleek ze zwanger te zijn. Ze besloot tot een abortusingreep, want haar leven als jonge vrouw in een onbekend land was volstrekt niet ingericht op het hebben van een kind. Ze bezocht een dokter die zich flink conservatief-paternalistisch opstelde. Nauwelijks was ze de kamer van de dokter binnen “of hij zegt zonder op te kijken: ‘Gefeliciteerd’. Zonder iets te zeggen plof ik neer op de stoel die tegenover hem staat. Ik zit stijf en koel als een leguaan naar de vloer te kijken. Tegelijkertijd voel ik dikke tranen over mijn wangen biggelen. ‘Je verwacht een kind’, hoor ik hem zeggen, maar mijn reactie is mijn gesnuif. ‘Ben je niet blij’, gaat de dokter verder. Terwijl hij mij probeert op te vrolijken en vaderlijk vertelt hoe heerlijk een gezin vormen is, zit ik daar heftig te snikken. Op een fluisterende toon zeg ik dat ik geen kind kan hebben. Hierna trekt hij fel van leer. Hij verheft zijn stem en schreeuwt mij toe hoe gelukkig ik me moet prijzen, dat het gezin de hoeksteen van de samenleving is, dat een kind het mooiste is wat je kan overkomen. Hij kan mij liever niet daarmee raken. Met een bevende stem vertel ik dat ik niet getrouwd ben, dat ik wel getrouwd ben, maar dat ik uitgehuwelijkt ben, dat ik mijn echtgenoot al maanden niet gezien heb, dat ik bij een oude man woon, dat ik een vriend heb, dat ik wil scheiden, dat ik wil studeren en werken, dat ik alleen ben, dat ik heimwee heb, dat ik dat ik… nog… geen… kind… kan… krijgen. Ik krijg een glas water aangereikt, waarna hij vraagt wat de vader van de zwangerschap vindt, maar zich onmiddellijk herstelt en zegt: ‘Ik begrijp het, je wilt de zwangerschap afbreken.’ Toch moet ik een paar weken nadenken of ik wel of geen kind wil en of ik zeker van mijn zaak ben.” Uiteindelijk kreeg ze de abortusingreep, waarvan ze zeker wist dat dat de beste oplossing voor haar was.

Het boek eindigt op het moment zij en haar echtgenoot in het voorjaar van 1974 voor de rechter moesten verschijnen vanwege de echtscheiding. Net als de dokter stelde ook de rechter zich behoorlijk conservatief-paternalistisch op door volop te proberen om Safikan en haar man bij elkaar te houden vanwege “de waarde van het huwelijk”. Maar ze bleef bij haar beslissing, waardoor de rechter de echtscheiding toch maar uitsprak. “Aan mijn huwelijk is een eind gekomen zoals het ook is begonnen, uit het niets. Slechts mijn sieraden, de unieke gouden oorbellen, herinneren mij aan de bizarre periode van mijn jeugd naar volwassenheid, van een jong meisje tot een jong volwassen vrouw.” Safikan woont nog steeds in Nederland en is inmiddels gepensioneerd. Ze doet onderzoek naar haar voorouders die als contractarbeiders van India naar Suriname kwamen.

Ineens hadden ze een man voor mij…”, Safikan Goelamhaider. Uitgeverij: Amrit-Sarnámihuis, € 15,00. ISBN: 9789074897860.

Harry Westerink