Of: het kapitaal, dat zijn wij allemaal? (crisis-discussie deel 12)

Crisis-discussie.
In Doorbraak-krant 13 stond het artikel “Wij zijn de crisis van het kapitaal” van John Holloway over de crisis en hoe die zich verhoudt tot onze dagelijkse strijd tegen het kapitaal. In dit nummer bespreekt Jan Mulder Holloways boek “Crack capitalism“. Holloway is zonder twijfel een auteur die te weinig wordt gelezen in Nederlandse radicale kringen: zijn teksten en ideeën zijn toegankelijk, strijdbaar en vernieuwend. Maar aan de andere kant laten we ons misschien te makkelijk meevoeren door zijn engagement en optimisme. Wat zijn de sterke en zwakke punten in Holloways betoog? Wat zijn de consequenties van zijn analyse, als we die helemaal doordenken? En zijn we wel bereid om die te aanvaarden?

Meer bijdragen aan dit debat vind je bij het thema “Discussie”.

Crisis, kapitaal en arbeidersklasse

Hoewel het de vraag is of Holloway zichzelf als “autonomist” zou betitelen, bestaat zijn werk in ieder geval ten dele uit een reactie – en ten dele uit een voortborduren – op die beweging. Het centrale argument in zijn artikel in de vorige krant is in wezen tot die beweging te herleiden. Holloway vertrekt vanuit het werk van Mario Tronti, een Italiaanse operaïst, die in 1964 een eenvoudige doch cruciale denkstap maakte door een radicaal ander perspectief op klassenstrijd in te nemen. De linkse beweging heeft volgens hem in haar analyse van de klassenstrijd altijd een fout begaan door de ontwikkeling van het kapitaal als primair te zien. In plaats daarvan zou men moeten vertrekken vanuit het perspectief van de arbeidersklasse. “Vanaf nu”, zo stelde Tronti, “moeten we het probleem op zijn kop zetten, de polen omdraaien, en opnieuw beginnen vanaf het begin: en het begin is de strijd van de werkende klasse”. De ontwikkeling van het kapitaal gaat niet vooraf aan de klassenstrijd, maar is hier veeleer een reactie op: “de strijd zet de maat waarop de politieke mechanismen van de reproductie van het kapitaal moeten dansen”.(1)

Uiteraard is er sindsdien veel gebeurd: de hier uit deze redenering voortgekomen autonomistische visie op kapitaal, ontwikkeling en crisis breidde zich in loop der tijd op verscheidene gebieden uit, en keek voorbij de grenzen van de economische klasse. Centraal bleef echter het idee dat kapitaal zich ontwikkelt als reactie op de klassenstrijd, en niet andersom, dat deze strijd volgt op de veranderingen in kapitalistische klassen- en productieverhoudingen. Holloway voert dit principe in zijn recente werk het verst door, en bekritiseert andere autonomisten (zoals Harry Cleaver, Michael Hardt en Antonio Negri), omdat zij daarin wat hem betreft niet radicaal genoeg zijn. Klassenstrijd en kapitaal blijven in hun analyse nog steeds wezenlijk verschillend en extern van elkaar. Weliswaar plaatsen zij de strijd op de voorgrond, zo erkent Holloway, maar haar “categorieën” (kapitaal en arbeidersklasse) worden nog altijd niet geherdefinieerd in termen van strijd op zich. Met andere woorden: arbeidersklasse en kapitalisme zíjn strijd, en zijn in die strijd aan elkaar gebonden.(2) Dat is precies wat Holloway ook in zijn artikel betoogt: ten eerste is de crisis niet zozeer een crisis van het kapitalisme op zich, en ten tweede zijn wij er niet het slachtoffer van – integendeel. Wij zíjn, belichamen en vormen die crisis zélf.

“Prefiguratie” en de breuklijnen in het kapitalisme

Door bewust het perspectief van de onderdrukten in te nemen, stelt Holloway zich in staat een andere visie op anti-kapitalistische strijd te formuleren. In dat perspectief valt verzet tegen onderdrukking en uitbuiting samen met de poging om een radicaal alternatief in het “hier en nu” te realiseren. Met andere woorden: niet alleen strijdt men ergens tegen, maar ook wordt in deze strijd zelfbewust het verband gelegd met hetgeen men wél voor nastrevenswaardig houdt. Men streeft er dus naar om in het eigen handelen “niet de structuren en praktijken van datgene waartegen men strijdt te reproduceren, maar daarentegen die sociale verhoudingen te creëren die verlangd worden”.(3) Dit is wat Holloway “prefiguratief” handelen noemt: in plaats van een onderscheid te maken tussen de vorm van strijd en haar uiteindelijk doel, wordt de strijd zelf gezien als het moment waarop een radicaal andere samenleving verwezenlijkt wordt. Men prefigureert zodoende letterlijk de betere wereld die men voor mogelijk houdt – men realiseert nieuwe sociale, politieke en economische structuren, en probeert zo de wereld die “nog niet” is, direct en in de praktijk te realiseren. Een onderscheid dat we gewend zijn in de politieke praktijk te maken – het onderscheid tussen doelen en middelen – wordt zodoende ter discussie gesteld.

Het is de veelheid aan dergelijke prefiguratieve praktijken die langzaam het kapitalisme als een pleisterwerk openbreken, zo betoogt Holloway.(4) Overal ontstaan scheurtjes, die, ieder op hun eigen wijze en ritme, langzaam proberen een nieuwe ruimte vrij te maken, waarin het prefiguratieve experimentele proces plaats heeft. De logica van het kapitalisme en scheve machtsverhoudingen wordt hier voor een moment opgeschort. Deze scheuren verzwakken het kapitalistische stelsel, stellen haar kracht op de proef, groeien langzaam naar elkaar toe en breiden zich gaandeweg uit. De hedendaagse klassenstrijd laat zich kennen als een proces van “negeren-en-creëren”. ‘Crisis’ is het moment waarop het kapitalisme dit veelzijdige verzet niet langer het hoofd kan bieden en haar breuklijnen niet langer gedicht krijgt.

Deze voorstelling van strijd als een dubbelzijdig proces – enerzijds de confrontatie met uitbuitende en repressieve structuren, en anderzijds de poging om een radicaal alternatief te prefigureren als deel van dezelfde praktijk – is op zichzelf buitengewoon bruikbaar. Bovendien is het realistisch: verzet laat zich in onze tijd beter benaderen en begrijpen als een veelheid aan verspreide, losstaande praktijken. Althans: in eerste instantie. Het betekent namelijk wel dat deze vele vormen van verzet in hun samenhang nader gearticuleerd en gepolitiseerd moeten worden. Dat aspect ontbreekt in Holloways analyse. Later kom ik hierop terug.

Crisis-discussie.
Klassenstrijd zonder klassen

Maar laat ik eerst Holloways analyse van de crisis en haar verhouding tot verzet eens kritisch tegen het licht houden. Op het eerste gezicht lijkt Holloways benadering vooral bijzonder “empowering” en hoopgevend – immers: als “wij” de crisis teweegbrengen, dan hebben we blijkbaar meer macht over het kapitaal dan we zelf voor mogelijk hielden. Maar deze stelling is gebaseerd op een aantal methodologische vooronderstellingen die zacht gezegd problematisch zijn. Want als kapitaal en klassenstrijd dusdanig in elkaar grijpen als Holloway betoogt, dan kan dit conflict alleen nog als een interne spanning begrepen worden. De spanning tussen “ons” en het kapitaal wordt er zo een van de scheiding of inbreuk, in plaats van een directe tegenstelling. Holloway gebruikt uiteenlopende concepten om die scheiding te duiden, variërend van “vervreemding”, “fetishisering” en “zelfnegatie”, maar feitelijk komen die op hetzelfde neer: de verhouding tussen “doen” en “(abstracte) arbeid”, of tussen “doen” en de “waar”, tussen “macht-om” en “macht-over”, en dus wezenlijk tussen “ons” en het kapitaal, is er een van een interne scheiding die van bovenaf wordt opgelegd.(5) Revolutionaire strijd is derhalve de poging om deze scheiding van onderaf op te heffen, en het volle potentieel van het “doen” (of de “macht-om”) te realiseren. Deze conceptualisering heeft een aantal verregaande consequenties. Allereerst geeft het “ons” geen enkele autonomie van onderdrukkende structuren en/of klassen. In Holloways analyse ontbreekt daardoor iedere vorm van klassenscheiding of, in bredere zin, enig begrip voor een revolutionair subject. Het klassieke “proletariaat” als ook het autonomistische “multitude” wijst hij van de hand, maar in plaats daarvan verwijst hij vrijwel uitsluitend naar een leeg “ons”, zonder hier verder inhoud aan te geven.(6) Het is, juist omdat het hier om een interne tegenstelling met het kapitaal gaat, onduidelijk waar dit “ons” ophoudt en het kapitaal begint. Holloway beschrijft in wezen een klassenstrijd zonder klassen.(7)

Het kapitaal, dat zijn we allemaal?

Tegelijkertijd is Holloways analyse, paradoxaal genoeg, hopeloos voluntaristisch. Het komt uiteindelijk allemaal aan op “onze” bereidheid om het kapitalisme te maken of te breken. “Wij” zijn wellicht de crisis van het kapitaal, maar wij zijn ook degenen die het kapitalisme in stand houden: “‘Nee, er is geen pre-existerend kapitalisme, er is slechts het kapitalisme dat we vandaag de dag maken, of niet maken.’ En we kiezen ervoor om het niet te maken”, zo concludeert hij.(8) Alles wat we zouden moeten doen om uitbuiting en onderdrukking tot een einde te brengen, is eenvoudigweg de stekker eruit trekken. Niet meer naar je werk gaan, niet meer produceren, maar gewoon “in plaats daarvan iets anders doen”.(9)

Achter deze ogenschijnlijk strijdlustige retoriek gaat zo een gesimplificeerd beeld van revolutionaire strijd schuil, die nog het dichtst in de buurt komt bij het liberale “een betere wereld begint bij jezelf”. De eerste pagina’s van Holloways “Crack capitalism” bestaan dan ook uit een welhaast onuitputtelijke opsomming van verzetsvormen, die het boek een bijna absurdistisch randje geven. Van de opstandelingen in Chiapas, die een autonome ruimte van zelfbestuur weten af te dwingen, manoeuvreert Holloway moeiteloos naar “de automonteur in Birmingham die in de avonduren een volkstuintje beheert”, en van de “vrienden in Porto Alegre die een koortje beginnen, gewoon omdat ze graag zingen” gaat hij vervolgens terug naar mensen in Cochabamba, die in de strijd tegen de privatisering van watervoorzieningen de confrontatie met het leger aan moeten gaan.(10) Iedereen, zo argumenteert Holloway, voegt op haar of zijn eigen manier iets toe aan het creëren en uitbreiden van breuklijnen in de oppervlakte van het kapitaal. Het zijn misschien niet allemaal de meest militante, in het oog springende vormen van verzet, maar er is een continuïteit. Samen vormen ze een veelheid aan praktijken die het kapitalisme kunnen breken.

Dat beeld heeft duidelijk een sterke aantrekkingskracht. De vele uiteenlopende voorbeelden van verzet in de dagelijkse praktijk die Holloway geeft – van de toevallige werkweigeraar tot de vrijwilligerswerker tot de stadsguerrilla – stellen ons allemaal in staat om ons op de een of andere wijze met revolutionair verzet te vereenzelvigen. We zijn allen anti-kapitalisten, en we zijn allen op onze eigen manier effectief in strijd met het kapitaal. We kunnen zo dus zwelgen in ons anti-kapitalistische zelfbeeld, in de wetenschap dat we, simpelweg door “iets anders” te doen, op de juiste weg zijn. Een geruststellende gedachte voor iedereen met een comfortabel leven, die dat liever onveranderd laat. Holloways voluntarisme heeft echter een keerzijde: als “wij” verantwoordelijk zijn voor de crisis, dan zijn “we” evengoed verantwoordelijk voor het al dan niet prevaleren van het kapitalisme. Zijn we ook bereid die consequentie te trekken? Voor hen die hun schaapjes op het droge hebben, die zich inderdaad in een relatief comfortabele positie bevinden, is het misschien heel goed denkbaar om hier in theorie mee in te stemmen. Maar voor hen die daadwerkelijk dagelijks moeten vechten voor hun bestaan, is dit niet alleen een bittere pil, maar ook een lege gedachte.

Wij strijden – maar waartegen?

Wil dat zeggen dat we Holloways analyse volledig overboord moeten gooien? Geenszins! Op zichzelf is zijn voorstelling van de klassenstrijd als de creatie van breuklijnen in het pleisterwerk van het kapitaal buitengewoon stimulerend. Het stelt ons, alle absurde, verregaande voorbeelden even terzijde leggend, in staat om de anti-kapitalistische strijd als een veelheid van verzetsvormen te zien. Er is niet één strijd, niet één juiste vorm van verzet, niet één factor die mensen en bewegingen als een homogene revolutionaire klasse aan elkaar verbindt. En er is daarom ook niet één organisatievorm waaronder aan die strijd inhoud gegeven kan worden – geen voorhoede die ons de juiste weg kan wijzen.

Ik kan dus een heel eind meegaan met Holloways argument dat we die verschillende vormen van strijd niet met elkaar moeten en kunnen vereenzelvigen. Maar het gevaar is wel dat er hierdoor weinig criteria overblijven om die verscheidene vormen van verzet als anti-kapitalistische strijd te duiden. Wat maakt dat ze, verschillend als ze kunnen zijn, toch op de een of andere manier met elkaar in verbinding staan? Waaruit bestaat, met andere woorden, de continuïteit tussen die strijdvormen? Holloway blijft ons het antwoord op deze vragen schuldig.

Dat leidt tot een tweetal problemen, waar we een antwoord op zullen moeten formuleren, willen we vasthouden aan Holloways voorstelling van anti-kapitalistische strijd als een veelheid aan prefiguratieve experimenten. Ten eerste: als die breuklijnen in de textuur van het kapitaal daadwerkelijk en als zodanig bestaan, waaruit volgt dan dat het succesvolle vormen van verzet betreft? Men zou evengoed kunnen betogen dat het bestaan van die scheuren duidt op hun toelaatbaarheid. Zijn het niet juist hun marginaliteit en geïsoleerdheid die maken dat ze kunnen blijven bestaan, zolang ze de prevalentie van het kapitalisme maar niet serieus in gevaar brengen? De eenvoudige vaststelling dat het kapitalisme nu eenmaal in crisis verkeert, is niet afdoende; zeker niet zolang dit verband tussen crisis en strijd niet verder wordt uitgewerkt. Ten tweede, en deels hieruit volgend: waarom zouden we er überhaupt van uitgaan dat het ook daadwerkelijk strijd tegen het kapitalisme betreft, in plaats van strijd ondanks het kapitalisme? (11) Met andere woorden: hoe weten we zeker dat het geen parallellisme betreft, geen veelheid aan praktijken die – tot op bepaalde hoogte – prima coëxisteren met het kapitalisme?

Resumerend: dat “wij” de crisis van het kapitaal zijn, is niet alleen een hele stimulerende en hoopvolle gedachte, maar tevens een uitnodiging om, in navolging van de autonomistische traditie, de klassenstrijd vanuit “ons” eigen perspectief te benaderen. Dit perspectief valt of staat echter met een goed begrip van zowel dit “ons” als het kapitaal op zich, als ook de verhouding daartussen – een verhouding die zeker niet, zoals Holloway voorstelt, volledig intern kan zijn. Zonder die verdere conceptualisering blijft Holloways analyse vooral “wishful thinking”, alle waardevolle elementen daarin ten spijt.

Mathijs van de Sande

Noten
1. “Lenin in England”, Mario Tronti. In: “Red notes, working class autonomy and the crisis: Italian marxist texts of the theory and practice of a class movement: 1964-79”, 1979. Pag. 1.
2. “Crack capitalism”, John Holloway, 2010. Pag. 190.
3. “Change the world without taking power”, John Holloway, 2010. Pag. 153.
4. Zie onder andere: “Crack Capitalism”, John Holloway, 2010. Pag 8-13.
5. Zie met name “Change the world without taking power”, John Holloway, 2010, hoofdstuk 4. En: “Crack capitalism”, John Holloway, 2010, stelling 12.
6. Ik zeg niet dat Holloway zich die vraag niet stelt (zie onder andere “Crack Capitalism”, pag. 44), maar wel dat hij mijns inziens geen serieuze poging onderneemt, om hier een antwoord op te formuleren.
7. Twee opmerkingen in de kantlijn. Allereerst: Holloway zelf refereert wel expliciet naar “klassenstrijd” als een centrale notie in zijn analyse, zie onder andere “Change the world” pag. 53-57. Ten tweede: uiteraard verwijs ik hier niet zozeer naar “klasse” als gegeven op (uitsluitend) politiek-economische gronden, maar meer in de brede zin van het woord.
8. “Crack Capitalism”, John Holloway, 2010. Pag. 254.
9. “Crack Capitalism”, John Holloway, 2010. Pag. 86.
10. “Crack Capitalism”, John Holloway, 2010. Pag. 3-7.
11. Voor een voorbeeld van een dergelijke analyse, die eigenlijk alleen een ethisch perspectief kan bieden, zie: “Infinitely demanding: ethics of commitment, politics of resistance”, Simon Critchley, 2008.