Congolese oorlogstranen: deportatie en dwangarbeid voor de geallieerde oorlogsindustrie (1940-1945)

De geallieerden eisten mineralen en landbouwproducten, waarvan palmnootolie en rubber de belangrijkste waren. Ook kopal, een hars dat werd gebruikt bij de aanmaak van munitie, was gegeerd. In juni 1941 werd de Congolese franc opgenomen in de Sterlingzone en gedevalueerd met ongeveer dertig procent, wat Londen toestond de Congolese producten goedkoop aan te schaffen en de Britse export naar de kolonie duur aan te rekenen. Na de verovering van Maleisië en Indonesië (Nederlands-Indië) door Duitslands bondgenoot Japan (1942) werd Congo dé leverancier van rubber voor de geallieerde oorlogsmachine. Bij de opening van de Gouvernementsraad in november 1943 erkende gouverneur-generaal Ryckmans de immense bijdrage van de Congolezen aan de oorlogsinspanning: “De oorlog weegt op het dagelijkse leven tot in de verste uithoeken van de brousse. Elke man is een gemobiliseerde burger: ieder moet een taak voor de productie vervullen.” Die taak werd eufemistisch “werk van opvoedende aard” of “werk voor de oorlogsinspanning” genoemd, maar het ging wel degelijk om deportatie en dwangarbeid. De bevolking werd inspanningen opgelegd die het land “tot aan de rand van de opstand” brachten, in de woorden van historicus Léon de Saint-Moulin. Dwangarbeid was geen uitvinding ingegeven door de oorlog: zowel in Congo Vrijstaat onder Leopold II (1885-1908) als ten tijde van Belgisch Congo (1908-1960) was dwangarbeid een hoeksteen van de koloniale ‘onderneming’. Naar het voorbeeld van de Nederlandse kolonisatie van Java was dwangarbeid (en niet belasting in speciën of materieel eigenbelang) de motor van de koloniale economie. Een overheidscommissie adviseerde in 1925 en opnieuw in 1928 om niet meer dan tien procent van de mannelijke dorpelingen voor loonarbeid uit hun dorpen te verwijderen, maar in werkelijkheid beschouwde men een aderlating van 25 procent als “reglementair”. En zelfs dat maximum werd niet altijd gerespecteerd. In zijn standaardwerk over de economische exploitatie van Congo gaat Frans Buelens uitgebreid in op de dwangarbeid en de gedwongen teelten die de Congolese bevolking werden opgelegd. Op het Koloniaal Congres van 1926 beschreef pater Legrand hoe koloniale bedrijven werkvolk rekruteerden: “groepen zwarten, met touwen rond de nek aaneengebonden, trekken naar de werven… Binnenkort zullen ze proberen om te vluchten of zelfs nog liever als mannen te sterven dan de indruk te krijgen als slaven te leven.” In het koloniale jargon had men een woord bedacht voor die met een touw aan elkaar geketende dwangarbeiders: de cravatte. De Belgische elite wees pater Legrand scherp terecht. Jules Renkin, oud-minister van Koloniën en toekomstig premier, zei dat de “economische ontwikkeling” van Congo niet mocht worden afgeremd, maar daarentegen moest worden opgedreven: na de beschavingsmissie was de tijd aangebroken van de economische missie. Dwangarbeid als een vorm van compensatie dus, voor the white man’s burden…

Ludo de Witte in Congolese oorlogstranen: deportatie en dwangarbeid voor de geallieerde oorlogsindustrie (1940-1945) (Dewereldmorgen)