Een absoluut recht op vrije meningsuiting gaat niet samen met het politieke debat

Dieudonne doet zijn "quenelle".
Dieudonné doet zijn “quenelle”.

De gemoederen liepen de afgelopen weken hoog op in Frankrijk nadat de omstreden cabaretier Dieudonné M’bala M’bala van staatswege was verboden om zijn nieuwe show in première te laten gaan. De grappen en grollen van Dieudonné, zo betoogde men tot aan het hooggerechtshof, zijn doorspekt van een welgemeend antisemitisme en racisme. In zijn shows wordt de shoah gebagatelliseerd of zelfs ontkend; haar slachtoffers worden op de meest platvloerse wijzen bespot. Dieudonné kan zich mede daarom verheugen op een ongekend rijkgeschakeerd publiek, waaronder men zowel extreem-rechtsen als moslimjongeren aantreft. Zijn optredens zijn volgens de Franse overheden niet te onderscheiden van politieke bijeenkomsten. Dieudonné, die overigens inderdaad ook een minder succesvolle politieke carrière achter de rug heeft, is in hun ogen voor en aleer een politieke agitator die racisme predikt – geen onschuldige grappenmaker.

Maar zowel in Frankrijk als in Nederland bleef dit optreedverbod verre van onbetwist. Weliswaar benadrukken veel van zijn verdedigers in dezen dat ze weinig sympathie hebben met de inhoud van Dieudonné’s grappen. Maar desondanks, zo betoogt men, moet het recht op vrije meningsuiting te allen tijde gewaarborgd blijven. En waar overheden zelfs bereid zijn om een cabaretier de mond te snoeren, komt dat recht ernstig in het geding. Het is dus met name op principiële gronden dat men de kant van de gemuilkorfde Dieudonné kiest. Maar hoe terecht is dat eigenlijk? Moet het recht op vrije meningsuiting inderdaad gelijkelijk gelden voor iedereen – los van de inhoud? Kan dit recht wel zo verabsoluteerd worden? En tot slot: waar ligt de grens tussen satire en politiek?

Een recent boek dat die laatste kwestie op fascinerende wijze problematiseert, is Timur Vermes’ omstreden roman “Daar is hij weer”. Het verhaal is bekend: zonder aanwijsbare oorzaak ontwaakt Adolf Hitler in het Berlijn van 2011. Al snel weet de gewezen dictator zijn weg te vinden naar de showbusiness, waar hij onthaald wordt als een zeldzaam geslaagde Hitler-imitator. Sociale media bespoedigen zijn opmars als satirisch criticus en weldra heeft hij zijn eigen televisieprogramma. Het zou te gemakkelijk zijn om te stellen dat Hitler zijn politieke agenda in het ongewisse laat. Het publiek ziet hem vooral als satiricus, maar dat lijkt niet te deren. De politieke boodschap komt evengoed aan en satire blijkt daarvoor een uitermate geschikt middel. Tegen het einde van het boek vallen alle Duitse politieke partijen dan ook over elkaar heen om Hitler voor hun karretje te spannen. Maar in plaats daarvan richt Hitler met de hulp van zijn productiebureau een eigen partij op onder de slogan “Niet alles was slecht”. Vermes’ roman sluit af met een knap staaltje zelfreflectie: satire is nooit onschuldig. Ze grenst op vele vlakken met het politieke en de scheiding tussen die twee is – zeker in een ‘mediacratie’ – verre van vanzelfsprekend.

Politieke bijeenkomst

De Franse overheden zitten er wat dat betreft dus faliekant naast. Natúúrlijk is een cabaretvoorstelling per definitie ook een politieke bijeenkomst! Stelt u zich een grappenmaker voor die iedere verwijzing naar politiek of actualiteit angstvallig uit de weg gaat. Het zou een weinig succesvolle onderneming zijn. Grappen bestaan bij de gratie van het feit dat ze de grens tussen het betamelijke en het onbetamelijke opzoeken. Het zijn effectieve middelen om te problematiseren en bekritiseren. Een goeie grap drukt altijd (zij het vaak impliciet) een wereldbeeld uit, en zal ook alleen begrepen worden door hen die dat wereldbeeld tot op bepaalde hoogte delen. Daarom is de grap ook een klassiek retorisch middel: net zoals de grappenmaker niet buiten politiek of actualiteit kan, zal een volslagen humorloze politicus weinig bijval vinden. Daarnaast is het predicaat “politieke bijeenkomst” sowieso een pleonasme: overal waar mensen bij elkaar komen en communiceren bestaat er zoiets als politiek. Natuurlijk is er een verschil tussen een politieke partijbijeenkomst en een cabaretvoorstelling, maar dat neemt niet weg dat ook de laatste per definitie “politiek” is. Het simpele verwijt dat Dieudonné’s shows feitelijk politiek zijn, is daarom een weinig overtuigend argument.

Toch ben ik van mening dat ook Dieudonné’s recht op vrije meningsuiting zijn grenzen moet kennen, maar dat heeft meer te maken met een begrip van wat “politiek” eigenlijk is. “Politiek” opgevat in brede zin – dus niet als ‘de’ parlementaire politiek of als een strikt omkaderd geheel van instituties en praktijken – is in de eerste plaats vooral een strijd over de taal die we spreken. Niet alles heeft een gelijke “plek” binnen die taal. Dat wil zeggen: sommige dingen mogen of kunnen niet worden uitgedrukt, omdat ze voor veel mensen compleet onacceptabel of zelfs (letterlijk) ondenkbaar zijn. Politiek gaat met andere woorden in eerste instantie over het trekken van een grens tussen wat zegbaar is en wat niet. Het sluit bepaalde visies, ideeën en concepten principieel uit, wat inderdaad betekent dat sommige posities in de meest letterlijke zin van het woord “onzegbaar” zullen blijven binnen een politieke taal. Die uitsluiting schept niet zozeer de mogelijkheidsvoorwaarden van politiek, maar vormt eerder de kern van waar politiek zelf over gaat.

Het onzegbare

Wie het recht op vrije meningsuiting verabsoluteert, miskent daarom waar politiek wezenlijk om draait. Natuurlijk vooronderstelt politiek dat er verschillen zijn in opvattingen, identiteit en belangen: zonder die verschillen zou politiek überhaupt niet kunnen bestaan. Maar deze verschillen tussen discussiepartners mogen nooit té groot zijn. Dat ervaren we ook in de meest alledaagse situaties: wanneer je inhoudelijk te ver verwijderd bent van je tegenstanders, houdt de dialoog ergens op. De grens tussen wat zegbaar is en wat niet, is soms moeilijk te definiëren: er bestaat hier zeker zoiets als een “grijs gebied”. Maar vanaf een bepaald punt is de rek eruit: de positie van de ander is dan inherent onacceptabel en illegitiem.

In de meest in het oog springende of prikkelende politieke discussies staat daarom juíst de vraag centraal waar die grens precies ligt. Een goed voorbeeld is het recente debat rond Zwarte Piet. Dat was opzienbarend, juíst omdat de critici van dit folkloristische fenomeen de grenzen van het zegbare opzochten en soms overschreden. Wie nog altijd denkt dat dit debat puur en alleen over Zwarte Piet ging, heeft waarschijnlijk niet goed opgelet. Een paar weken lang ging het juist hard op hard omdat er zoveel méér op het spel stond dan alleen Zwarte Piet zelf: het was in eerste instantie (hoewel vaak impliciet) een debat over racisme en over de vraag wie bepaalt wat racistisch is en wat niet. En dat thema – racisme – was sinds Fortuyn en Wilders nu net verdreven tot gene zijde van de grens tussen wat bespreekbaar is en wat niet. Wat dit debat over Zwarte Piet ons leert, is dus niet alleen dat deze grens voortdurend bevochten wordt en zal blijven – en dat dat gevecht zelf altijd impliciet of expliciet centraal staat in het politieke debat – maar ook dat wie effectief een politieke eis wil agenderen daarmee de grens tussen het zegbare en het onzegbare zal moeten opzoeken. Willen we een onderscheid maken tussen Dieudonné en de Zwarte Piet-critici, dan zullen we naar de inhoud moeten kijken. Beiden proberen de grens tussen het zegbare en het onzegbare te verleggen, maar beiden met verschillende middelen, op uiteenlopende manieren, en met radicaal tegengestelde agenda’s. Het onderscheid tussen de twee is dus politiek: ik sta zelf bijvoorbeeld uitdrukkelijk aan de kant van de anti-Zwarte Piet-activisten en niet aan die van Dieudonné.

Inhoud

Terug naar het recht op vrijheid van meningsuiting. Want juist omdat Dieudonné en de critici van Zwarte Piet iets met elkaar gemeen hebben, zou men kunnen suggereren dat beiden een gelijk recht hebben om hun mening te uiten. Waarom zou het recht op vrijheid van meningsuiting niet gelijkelijk moeten gelden voor iedereen – onafhankelijk van de inhoud?

Het is een illusie om te vooronderstellen dat zo’n oordeel überhaupt los van de inhoud getrokken zou kunnen worden. Een illusie die gevoed wordt door de principiële verdedigers van “het vrije woord”. Maar het recht op vrijheid van meningsuiting kan en mag helemaal niet op die manier worden verabsoluteerd. Ten eerste miskent de verabsolutering van dit recht, zoals betoogd, datgene waar politiek juist over zou moeten gaan. Een debat waarin de vraag wat wel en niet gezegd mag worden niet (impliciet) meespeelt, is geen politiek debat. Maar daaruit volgt dat een samenleving waarin álles gezegd mag worden, in wezen verwordt tot een a-politieke samenleving waarin de facto níets politieks meer kan worden gezegd. Waar de legitimiteit van een mening of uiting als zodanig nooit betwijfeld mag worden, is de “vrije meningsuiter’ een roepende in de woestijn. Wát zij of hij zegt, doet dan niet meer ter zake. Ook dit kennen we uit de alledaagse praktijk: oneliners als “Dat mag jij vinden” of “Dat is nu eenmaal mijn mening” zijn de meest efficiënte middelen om een discussie mee dood te laten slaan. Politiek loopt daar op z’n einde.

Vergoelijken

Zij die Dieudonné’s recht op vrije meningsuiting puur op principiële gronden blijven verdedigen, maken daarom een ernstige denkfout. Hun verdediging van de absolute vrije meningsuiting is een holle frase, die voorbij gaat aan waar politiek eigenlijk om draait. Zo’n houding kan alleen maar kan leiden tot een verdere verschraling van het (momenteel toch als niet bijster spannende) publieke debat. Een andere optie is dat hun verdediging van Dieudonné helemaal niet “puur principieel is”, maar dat ze zijn uitspraken wel degelijk tot op bepaalde hoogte toelaatbaar vinden – hoewel ze het er zelf misschien oprecht niet helemaal mee eens zijn. Met name die laatste categorie zou wel eens heel groot kunnen zijn. Hun verabsolutering van het recht op vrije meningsuiting dient vooral een retorisch doel, zodat ze aan de ene kant een onacceptabele politieke boodschap kunnen vergoelijken, maar aan de andere kant de verantwoordelijkheid daarvoor kunnen ontwijken.

De olifant in de kamer is natuurlijk de vraag of daaruit ook volgt dat die grenzen van de vrije meningsuiting van staatswege – en desnoods met behulp van het justitie- en politieapparaat – mogen worden bekrachtigd. Inderdaad: dat dit alles eraan te pas moest komen om Dieudonné van hogerhand het zwijgen op te leggen, is zeker problematisch en beangstigend. Het duidt ofwel op een enorme politieke apathie onder de Franse bevolking (die zelf niet eerder tegen Dieudonné in het geweer kwam), dan wel op een grote inhoudelijke kloof tussen die bevolking en de zittende regering. In dat laatste geval zou de (impliciete) sympathie voor de kern van Dieudonné’s standpunten wel eens groter kunnen zijn dan tot nog toe werd vermoed. In beide gevallen zitten Franse anti-fascisten met een enorm probleem en een nog grotere uitdaging. Net als in Nederland en op vele andere plaatsen in de wereld wordt ook in Frankrijk de noodzaak van een krachtige anti-fascistische en anti-racistische beweging van onderop steeds groter. Want uiteindelijk moet het aan de mensen zelf zijn – en niet aan overheden of rechtbanken – om de politieke grens te trekken tussen wat gezegd mag worden en wat niet.

Mathijs van de Sande