Honderd jaar geleden: sociaal-democraten voor kolonialisme

Eind negentiende eeuw, toen Europese landen steeds heviger wedijverden om koloniën, was binnen de beweging een discussie opgelaaid over welke houding socialisten moesten aannemen. De rechtervleugel van de beweging was van mening dat kolonialisme een positieve rol speelde; kolonialisme betekende immers dat kapitalisme zich verder uitbreidde, meer productief werd en daarmee de basis legde voor een “hogere” samenlevingsvorm. Kapitalisme zou “stilstaande” gebieden moderniseren en de gekoloniseerde bevolking “beschaven”. Al in 1896 verklaarde de grondlegger van de reformistische rechtervleugel van de beweging, Eduard Bernstein, dat “niet elke strijd van overheerste natuurvolkeren tegen hun overheersers in gelijke mate een strijd voor emancipatie is”. Volkeren die zogenaamd niet in staat waren een eigen cultuur voort te brengen (“kulturfeindliche und kulturunfähige Völker”) verdienden geen sympathie in hun strijd tegen beschaving. “Wij zullen bepaalde methoden voor het onderwerpen van wilden veroordelen en bestrijden, maar niet dat wilden onderworpen worden en dat men tegenover hen het recht van de hogere cultuur doet gelden”, aldus Bernstein. Een prominente woordvoerder van soortgelijke opvattingen was de Nederlander Henri van Kol. Van Kol, een van de twaalf oprichters van de SDAP en eigenaar van een koffieplantage op Java, was van mening dat het Nederlandse kolonialisme een beschavende, progressieve rol kon spelen. De gekoloniseerde bevolking was te “achterlijk” om te weten wat goed voor hen was en was bovendien “lui”, “genotzuchtig” en had “vieze” (homoseksuele) gewoonten. Op het congres van de Tweede Internationale in Amsterdam in 1904 vroeg Van Kol retorisch of het verantwoord was om “de helft van de wereldbol over te laten aan de willekeur van volkeren die zich nog in het stadium van kinderlijkheid bevinden, die enorme bodemschatten onberoerd en de meest vruchtbare delen van de wereld onbewerkt laten”. Moesten “wij” niet ingrijpen “in het belang van de gehele mensheid” om deze gebieden productief te maken? Van Kol erkende dat de koloniën een enorme bron van rijkdom voor het Nederlandse kapitalisme waren en dat de gekoloniseerde bevolking zuchtte onder armoede en uitbuiting. Zijn minachting voor deze mensen ging hand in hand met neerbuigende uitingen van medelijden. Zo schreef Van Kol in 1901 een nota voor het Nederlandse parlement over de toestand in Suriname en Curaçao waarin hij sprak over “morele verantwoordelijkheid” van de Nederlandse staat om de bevolking aldaar “te redden van honger en oproer, van ellende en ondergang”, want “de toestand der bevolking der West-Indische eilanden zal zijn, wat het Moederland er van zal willen maken”. Zo werd dezelfde koloniale overheersing die het probleem was, door Van Kol tot de oplossing verklaard.

Alex de Jong in De antikoloniale strijd van Henk Sneevliet (Grenzeloos.org)