Ijeoma Oluo ontleedt de argumenten die veelvuldig terugkomen in discussies over ras

Boekcover
Boekcover

Ijeoma Oluo is een Amerikaanse freelance schrijver en activist. Stukken van haar zijn gepubliceerd in onder andere The Guardian, Medium en The Establishment (waar ze ook redactielid is). Ik volg Oluo al vrij lang op Twitter en Facebook. Ze schrijft over racisme en feminisme, recent veel over #MeToo en seksueel geweld. Ze schrijft helder en toegankelijk over complexe onderwerpen en ik betrap me niet zelden op de gedachte: “Ik wil iedereen die ik ken dwingen om dit te lezen!”.

Hetzelfde geldt voor haar recente boek “So you want to talk about race” (als je het koopt, doe dat dan bijvoorbeeld bij Savannah Bay in plaats van bij de default toch al stinkend rijke webshop). “So you want to talk about race” heeft als doel om mensen die bereid zijn om het gesprek over racisme te voeren handvatten te geven. Het is op een aantal vlakken vergelijkbaar met Anousha Nzumes “Hallo witte mensen”, met wat meer nadruk op analyse en historische context. Hoewel het boek nadrukkelijk over de Amerikaanse context gaat, is het meer dan relevant voor de Nederlandse context omdat de mechanismen en argumenten die ze ontleedt, zich hier evengoed laten zien.

Oluo maakt regelmatig gebruik van metaforen om concepten te verduidelijken en dat werkt en is vooral ook praktisch toepasbaar als je vervolgens zelf het gesprek aangaat. Als ze het heeft over mensen die een gesprek over ras trachten te vermijden door te zeggen dat ras helemaal niet bestaat en we het er dus ook niet over hoeven te hebben (dat laatste is meestal impliciet), trekt ze de vergelijking met ons monetair stelsel, dat net als ras een sociaal construct is, maar desondanks invloed heeft op vrijwel elk aspect van ons bestaan, net als ras. Ze vergelijkt wit superioriteitsdenken met een piramidespel waarin ook degenen die altijd maar weer verliezen, blijven wachten op hun rechtmatige winst, waardoor ze ook conclusies trekken dat correctiepogingen zoals positieve discriminatie “oneerlijk” zijn en dat hun onevenredig grote “winkans” rechtmatig is.

Tegen mensen die in reactie op een ongemakkelijk gesprek over ras argumenten hanteren over hoe er bijvoorbeeld ook arme witte mensen zijn die gediscrimineerd worden, voert ze aan dat het praten over hersenkanker niet betekent dat borstkanker niet belangrijk is, maar dat beide problemen reëel zijn en elk hun eigen gesprek waard zijn en hun eigen oplossingen vragen. Het spreken over racisme wist andere onrechten niet uit, maar als iemand jou aanspreekt op iets racistisch dat je doet of zegt, wat is dan je doel wanneer je overschakelt naar een andere vorm van onderdrukking, anders dan het mijden van je eigen ongemak over het aangesneden onderwerp?

Oluo spoort ons aan om te wennen aan ongemak. Ze spoort ons aan om niet meteen te reageren als we ongemak ervaren. Ze vraagt ons om het gevoel te erkennen en verkennen. Waar komt ons ongemak vandaan? Wat zegt het over ons? Wat kunnen we ervan leren? Hoe kunnen we erop reageren zonder in de tegenaanval te gaan? Waarom roept het geconfronteerd worden met ons eigen racisme vaak meer woede en verontwaardiging op dan racisme zelf? (“Noemde je mij nou een racist?!” in reactie op een voorzichtige stelling dat iets dat we zeiden of deden misschien toch echt wel een beetje racistisch is.)

Oluo benadrukt dat het okee is om je aangevallen te voelen, dat het natuurlijk is om stress te ervaren als het gaat om dit onderwerp. Ze vraagt ons alleen om die gevoelens te aanvaarden zoals ze zijn, ze te analyseren en er vervolgens iets mee te doen in plaats van ze angstvallig te mijden of weg te drukken.

Misschien wel haar beste metafoor is die van institutioneel racisme als een relatie waarin (al dan niet fysiek) huiselijk geweld plaatsvindt. Wanneer het slachtoffer het gesprek met de dader tracht aan te gaan naar aanleiding van het feit dat de dader uit zijn dak ging toen het slachtoffer een kopje liet vallen, focust de dader op dat ene incident alsof het het enige is: “Dus ik raak één keer mijn geduld kwijt en nu ben ik gelijk een klootzak?!”. Het gesprek over het structurele karakter van het probleem wordt vermeden door te focussen op het incidentele (dat meteen ook veel makkelijker te bagatelliseren valt). Maar zoals huiselijk geweld een opeenstapeling van incidenten is, zo is racisme dat ook. Elk incident draagt bij aan een systeem dat zichzelf in stand houdt. Die ene geïsoleerde handeling kan in onze ogen best meevallen; het voor je kiezen krijgen van tientallen van zulke ‘incidenten’ per week valt níet mee.

Oluo put uit haar eigen levensgeschiedenis om haar betoog te illustreren. Het fragment dat mijn hart brak ging over haar zoontje, die haar vroeg waarom zijn vader hém op het hart had gedrukt om nooit met zijn speelgoedpistool op straat te spelen, maar zijn witte halfbroertje niet. En of het waar was dat er een twaalfjarig jongetje was doodgeschoten toen hij in een parkje met een speelgoedpistool speelde (Tamir Rice). Oluo beantwoordt de vragen van haar zoontje eerlijk, maar de schrijnende pijn is tastbaar.

Als je graag beter wilt worden in het voeren van gesprekken over racisme, dan is dit boek daar een uitstekende handleiding voor. Het is niet nodig om heel veel voorkennis te hebben, want Oluo schrijft toegankelijk en legt complexe kwesties helder uit. Een Nederlandse vertaling zou wat mij betreft meer dan welkom zijn!

Boosvrouw
(Dit is een licht geredigeerde versie van de recensie die eerder verscheen op haar weblog)