Leiden, 2162 (sf-verhaal)

Een aantal Leidse Doorbraak-activisten boomde een avondje met auteur Max Urai over science fiction en het schrijven ervan. Samen verzonnen ze een toekomst-tijdlijn en ze spraken af elk een kort verhaal te schrijven dat daar – losjes – inpast. Hier het verhaal van Urai.

De zon kwam op boven het water; de laatste restjes lila en pompoen die nog aan de randen van de streperige wolken kleefden, smolten weg in het ijsvogelblauw van de nazomerochtend, en Stijn Zevenkamp vaarde veel te snel vanuit Merenwijk naar het centrum. Hij zat met knieën licht opgetrokken in zijn kano, voorovergebogen om meer kracht te kunnen zetten met zijn rug en zijn schouders. Elke keer als hij zijn peddel instak, droop het brakke water van de geelplastic flippers over de aluminium buis; het zout prikte in alle kleine wondjes op zijn knokkels en zijn vingers. Het was eigenlijk een te lichte peddel voor zijn boot, een uitgeholde boomstam, die hij op de zolder had gevonden van wat zijn nieuwe huis zou worden na twee jaar in de gevangenis van Zwolle.

De boot was als een zieke hond in dekens gewikkeld; niemand wist meer van wie hij was, of wie hem gemaakt had, dus mocht Zevenkamp hem houden (er was al een Stijn in Leiden, de geliefde conciërge/kok van het voormalig stadhuis, die net was overleden toen Zevenkamp aankwam; hij was met enige tegenzin meegegaan in zijn bijnaam). Dat is hoe ze het deden in De Plomp: na het wegvallen van administratie was bezit een functie van geheugen geworden. Je bezat waarvan mensen zich konden herinneren dat je er gebruik van maakte. Dit was maar deels een idealistische manier; er was ook simpelweg teveel achtergelaten zooi in De Plomp om hebberig over te worden.

De kano had de rechte achterkant en de stompe neus van een ongeslepen potlood. Stijn, die sterk genoeg was om hem vanaf stilstand in beweging te krijgen, kon er enorme snelheden mee bereiken. Op het stuk water over de oude snelweg, waar hij wist dat er niks onder het water verstopt zat, voelde hij zich net een kogel, met zichzelf als schutter, pistool en munitie.

“JIOEP!” schreeuwde hij als een sirene naar de waterfiets waarop twee oude buren zaten te vogelspotten; ze fietsten opgeschrikt opzij. Hij stak dankbaar een hand op.

“Mijn tomaten zijn rijp!” riep hij terwijl hij ze passeerde. “Kom langs als je wil!”

Een van de buren stak een duim op. Het stel was zo immens oud dat het net als bij baby’s onmogelijk was om te zeggen wat hun genders waren, met hun korte grijze kapsels en hun regenjacks. Stijn stak een vuist in de lucht, greep de peddel, zette al zijn kracht. Hij vond de snelheid lekker, de spierpijn die hij die avond zou hebben. Het hield hem in zijn lijf, en dat was het beste voor iedereen.

Bij de Singel zwiepte hij naar rechts, navigerend op de gebouwen om niet over het stuk te varen waar vroeger de grachten liepen. De bruggen die er nog lagen, waren verraderlijk hoog; beter om over de straten te varen, waar het bruine water tot de naamborden kwam. Hij ramde een leeg frisdrankblikje, zo vergeeld dat hij het logo niet kon herkennen; in de Y van een langs drijvend takje zat een nestje sigarettenfilters. Hij peddelde door, drukte zijn peddel plat in het water om een hoek te nemen die in zijn hoofd klonk als piepende banden (het was meer een soort gegorgel).

In het centrum, met z’n middeleeuwse steegjes, kon hij zijn kano nergens keren. Sturen kon hij alleen door zich met zijn peddel tegen een muur af te zetten, de goede richting op. Hoe hij moest remmen in dit ding had hij nooit geleerd; net als toen hij leerde rolschaatsen kon hij alleen tot stilstand komen door ergens tegenaan te knallen. De boot was er stevig genoeg voor en hijzelf ook.

Ida kwam in haar badjas kijken wat er tegen haar vensterbank aan was geknald. Ze kneep haar ogen dicht tegen de zon achter Stijn.

“Goeiemorgen,” zei die, misschien iets te vrolijk voor hoe nors ze keek. Vantussen zijn benen pakte hij een bruinpapieren zak. “Kan ik jullie een trosje tomaten uit eigen tuin aanbieden?”

“O, lekker zeg. Kom erin.”

Ze reikte uit het raam, trok het plastic touw omhoog dat vanaf een haak in het water hing, en gooide het slijmerige groene einde naar Stijn, die het vast bond aan het enorme roestige oog, waar ooit roeispanen doorheen hadden gezeten. Hij klauterde naar binnen, viel bijna door het raam toen hij zich afzette tegen de meewiebelende boot.

Ida ging hem voor, langs het luik over het trapgat, naar de bloementuin die haar huis met dat van Sophia en Mirjam verbond, en waar ze met z’n drieën voor zorgden. Hij wreef zijn handen iets droger tegen zijn shirt, waar nu al een paraboolvormige streep zout op zat. De tuin was een op maat gemaakte bak, die op aan elkaar gesjorde jerrycans tussen de drie huizen indreef. Aan alle hoeken was hij met scheepstouw strak aan de muren vastgebonden, zodat hij niet midden in de nacht tegen de muren kon gaan bonzen. Het was een eigen ontwerp, dat hij van ze had afgekeken voor zijn moestuin. Drie smalle paden, een vanuit elke deur, liepen naar een cirkelvormig terrasje, omringd met bloemen. Ida plukte fel een paar dode bladeren van een siererwt terwijl ze naar haar stoel liep. “SOOF! MIR! BEZOEK!” Ze stak de bladeren in de zak van haar badjas, bedacht zich toen, draaide naar Stijn. “Als jij de oude Snijders nog gaat zien, kun jij ze vast meenemen. Wacht, ik heb nog een paar zakken. Wacht hier.” Ze slenterde weg.

“Stijn! Goed je te zien.” Sophia en Mirjam kwamen uit hun eigen huizen, de eerste met een theepot, de ander met een dienblad vol glazen.

Hij knikte, liet zijn zak zien. “Tomaten!”

Mirjam sneed er voorzichtig eentje in vieren, toen ze allemaal zaten. Hij was ongeveer zo groot als een pingpongbal en bloedrood, met zo”n dunne schil dat je het vruchtvlees kon zien. Ze deelde rond.

“Lekker zeg.”

“Zo! Heerlijk.”

“Goed gedaan, hoor.”

“Die heb je toch maar mooi gemaakt.”

“Hij heeft die tomaat toch niet gemaakt,” wierp Mirjam tegen. Stijn zag dat ze wakker begon te worden, en haar filosofenbrein weer op gang kwam. Blijkbaar was ze big shit in eco-filosofische kringen. Niet dat ze dat zelf ooit zou claimen, maar Stijn kon aan haar merken dat ze het wel wist over zichzelf. Elke keer als hij haar sprak, merkte hij dat ze haar best deed om op zijn niveau te komen. Het was niet neerbuigend; hij merkte dat ze echt contact met hem wilde leggen. Maar hij vond het niet makkelijk, hoe dom hij zich soms bij haar voelde.

“Hij heeft de plant gemaakt,” zei Ida, droogjes. Dit was een ingesleten script; ze wisten alledrie precies hoe ze elkaar moesten pesten.

“Hij heeft in ieder geval de moestuin gemaakt,” zei Mirjam. “Planten maken zichzelf. Hij heeft ze alleen onderhouden.”

“Maar zonder hem was die plant er nooit geweest,” zei Sophia haar volgende zin, bijna verveeld.

“En dat noemen we nou samenwerking.”

“Zal ik wat tomaten achterlaten, anders?”

“O, moet je nu alweer weg!”

“Wacht, blijf zitten. Ik heb iets dat ik je mee wil geven.”

“Ja, ik ook. Niet weggaan.”

Hij vertrok met een diepvriestas vol zelfgebakken citroencake, een zakje van de theebladeren waar ze net een hele zak van binnen hadden, en een briefje met een onleesbaar recept voor tomatensalsa. Hoe iemand die schreef voor haar werk zo’n rot handschrift kon hebben, was een van die dingen die hij niet begreep over de wereld. Dat was een luxe die je had als je naar de universiteit was geweest, misschien.

In elk pleeggezin waar hij terecht was gekomen, hadden ze hem geprobeerd naar de universiteit te krijgen. Dat was de finish, voor die lui. Dan was een kind af. Hij was bij allemaal terecht gekomen met dezelfde boodschap – “het is een lieve jongen, maar hij heeft van die vreselijke woedeaanvallen” – en allemaal hadden ze geknikt. Het waren mensen die kansen zagen, die dachten in oplossingen, niet in problemen. En na een paar jaar leverden ze hem bij het volgende gezin af met dezelfde boodschap als waarmee ze hem hadden gekregen.

Zijn laatste pleegvader was een veteraan geweest die geloofde dat alles beter zou runnen als mensen wat militaire discipline zouden leren. Op de dag dat hij aankwam had hij Stijn een lijst gegeven met doelen, en de deadlines waarop hij die zou gaan halen. De derde pagina had een kopje DAGELIJKS met als eerste item 100 pushups – 100 situps – 3 km ren (voor ontbijt). “Je gaat niet van me houden, jongen”, had hij gezegd toen Stijn opkeek. “Maar je gaat me er dankbaar voor zijn.”

Het was zijn laatste pleegvader omdat Stijn hem een week voor zijn achttiende verjaardag van de trap had gegooid. Niet geduwd, zoals de openbaar aanklager steeds maar had herhaald. Opgepakt en gegooid.

De rechter had hem apart genomen in zijn kantoor. “Wat wilde je ermee bereiken toen je dit deed?” vroeg hij aan Stijn, die daar maar stond en niet wist wat hij met zijn armen moest doen. “Wat voor reactie wilde je?”

“Ik wilde geen reactie,” zei Stijn. “Ik wilde hem alleen van de trap af hebben.”

De zon was nu helemaal op. Hij probeerde zoveel mogelijk links te varen, in de schaduwen van de gebouwen, tot de tegenliggers hem daar wegjaagden. Elke keer als hij hier was, bedacht hij zich dat hij zonnebrand moest meenemen, of een parasol, maar ergens tussen de stad en thuis verdween die gedachte. Elke keer weer.

Aan de stand van de zonnepanelen op het dak van het oude stadhuis kon hij ongeveer zien hoe laat het was. De klok in de toren stond al eeuwen stil; blijkbaar hingen de bellen er nog, maar waren ze verroest en vals geworden. Volgens Bram was er een vaag idee dat ze zouden konden dienen als alarm, mocht er echt een grootschalige ramp plaatsvinden. Het leek Stijn waarschijnlijker dat niemand wist hoe ze een ton brons moesten afvoeren over het water.

Het begon druk te worden op het water. Er waren geen vaste tijden waarop mensen naar buiten kwamen, geen spits om te vermijden; wie al een baan-baan had in Leiden werkte thuis, via de glasvezel. Drukte leek meer samen te hangen met het weer. Wie wilde zwemmen (vooral kinderen, die nog niet waren uitgekeken op het water) deed dat meestal in de grachten; de wegen waren voor verkeer, als je het zo kon noemen. Plastic kajakken, roeiboten, erkers, vletten, rubberbootjes, triplex vlotjes, autobanden met shirtloze mannen erin: het dobberde langs elkaar heen. De boten knalden regelmatig tegen elkaar aan, als slaperige botsauto’s; iedereen had stootwillen overboord hangen, en niemand ging heel hard. Er was één iemand met een jetski in de stad, een oud-dakloze met de grootste doodswens die Stijn ooit had ontmoet; het verhaal ging dat hij op die jetski aan was komen zetten, baard flappend in de wind, en had aangelegd bij het eerste huis dat hij zag. Op zijn eerste dag was hij het centrum ingegaan en had hij een drijvende speeltuin aangereden, waarop de verzamelde ouders hem duidelijk hadden gemaakt, terwijl ze hun kinderen tegen de borst drukten, dat als hij ooit nog met dat ding in het centrum zou komen, ze dat ding lieten zinken. Er was geen wet tegen jetski’s; er waren weinig echte wetten in de stad. Het meeste liep via een soort wederzijds vertrouwen, en een begrip van wat er zou gebeuren als je anderen tot last was.

Wetten zijn goed, regels zijn beter, begrip is het beste. Hij hoorde het in Bram’s stem in zijn eigen hoofd.

“Mooi man,” zei Bram, toen Stijn hem een trosje tomaten gaf. “Dank je wel.”

“Ja, natuurlijk. Jullie hebben de zaden besteld.” Bram was degene die contact hield met alle andere steden, die de post regelde, vergaderingen belegde als het nodig was. Hij was – het was vreemd: hij was niet de baas, hij vertelde niemand wat ze moesten doen, maar iedereen keek van nature naar hem voor oplossingen, of als ze iets wilden weten. Stijn wist niet of er een naam voor zoiets was.

“Maar jij hebt al het werk gedaan. Daar mag je trots op zijn. Joep! Wil je een tomaat?”

“Zekers.”

Joep kwam uit de badkamer, volkomen naakt. “O! Zevenkamp. Hoi.” Hij keek om zich heen, pakte een t-shirt van een stoel, en trok die aan, waardoor hij er alleen maar naakter uitzag. Stijn knikte, geamuseerd. Goede hemel, wat had die man veel haar.

“Dit is – Har, dit is niet de eerste tuinbouw in de stad, maar zijn dit de eerste tomaten?”

Joep keek hem scheef aan. “Nu moet ik dat gaan natrekken.”

“Nee joh. Ga lekker zitten. O Stijn! Moet je dit zien.” Uit de boekenkast trok Bram een dikke ringband: Post-aquatische gemeenschap – Leiden 2072-2140. “Goed hè. Net af.”

“Wauw.” Stijn bladerde door het ongeïllustreerde manuscript, bleef beleefd hier en daar hangen. “De hele geschiedenis.”

“Mocht ik willen,” zei Joep. “Er is zoveel verloren gegaan. Dagboeken die zijn beschimmeld, administratie die in het water is gevallen. Die hele titel is een soort wrede grap geworden. We zitten nog midden in het water. Dit is altijd het probleem met bewuste gemeenschappen – niemand denkt er ooit aan om iets bij te houden, want dat is voor de overheid, en voor je het weet, ben je een heel archief aan praktische kennis en inzichten kwijt. HMM! Zoet!” Hij keek verbaasd op. “Ik wist niet dat tomaten zo zoet werden!” Hij reikte naar een tweede, maar Bram greep zijn hand.

“Pak maar, hoor,” zei Stijn. “Ik heb meer dan genoeg thuis. Deze wilde ik alleen even langs brengen.”

“Is het goed als ik deze aan Stijn geef?” vroeg Bram aan Joep, en hij hield het manuscript omhoog.

“Als hij zich niet stoort aan de spelfouten.”

“Hier. Weet je ook weer waar wij vandaan komen.”

Stijn had sinds zijn kindertijd niet meer voor zijn plezier een boek uitgelezen, en hij wist zeker dat hij geen uitzondering voor deze zou maken. “O, nee, dat kan ik echt niet – “

“Nee, niks,” zei Bram kordaat. “Als je wilt dat we een archief opbouwen, moeten we ook dingen weg gaan geven.”

Het was op dit punt dat Stijn doorkreeg dat ze het woord “archief” op een heel andere manier gebruikte dan hij.

“Hier, neem er anders ook een mee voor de oude Snijders.”

“Hoe wist je dat ik daar langs ging?”

“O, hij zit al de hele dag te mekkeren dat je niet als eerste bij hem langs bent gegaan.” Bram zwaaide een hand voor zijn gezicht: trek het je niet aan, beetje negeren die man.

Hij leende een zonnebril voor hij vertrok. Hoewel hij niet meer opkeek van hoeveel mensen er voor kozen om naakt rond te lopen, kon hij niet vermijden dat het hem iets deed. Het was lastig; hij moest dat gevoel steeds weer laten wegstromen. Hij had het nooit kunnen onderscheiden van verliefdheid. En als hij verliefd was, sloeg hij zijn klauwen in iemand en liet hij niet meer los. Op de boot naar Leiden, op die tussenruimte van een scheepsdek, had hij een paar besluiten genomen. Een daarvan was om alleen te blijven in deze stad. Het was hier te klein om exen te blijven ontlopen.

Nu hij er aan terugdacht, had hij op die boot alleen maar besloten wat hij niet wilde doen in Leiden.

De oude Snijders stond te wachten op het piertje voor zijn huis. Hij riep iets toen Stijn aan kwam varen.

“WAT??”

“HOEVEEL ZIJN HET – Jezus, Zevenkamp, man, ik zooi bijna in het water! Leg eens normaal aan, jij.”

“Sorry!”

“Hoeveel zijn het er?”

“In totaal?”

“Rijp!”

“Misschien twintig?”

“Ja, twintig, mehoela.” Zodra hij had aangemeerd, liep de oude Snijders naar binnen. Hij bleef tegen Stijn praten, zonder zich om te draaien. “Heb je ze gewogen? Gemeten? Wat voor volume heb je?”

“O. Ik wist niet dat dat moest.”

“Nee, natuurlijk wist je dat niet.” Snijders was op zijn stoffige bank gaan zitten, die aan zijn kant diep was ingesleten. “Hoe moeten we ooit iets te weten komen over tuinbouw op het water als je dat niet bijhoudt?”

“Ik wilde alleen maar tomaten verbouwen.” Of hij was echt zo dom als Snijders zei, of Snijders was een eikel; geen van die opties voelde goed.

“Nou, geef me dan tenminste mijn tomaten.”

“Deze heb ik nog over, maar ik wilde er ook wat bewaren voor ontbijt morgen.”

Snijders pakte de zak aan, keerde hem om op de glazen koffietafel. “Ja, geen wonder dat je alleen dit nog over hebt, als je eerst de hele dag rondvaart en aan jan en alleman uitdeelt!”

“U woont het verste weg.” Zijn zinnen begonnen korter te worden.

“Breng de rest dan maar als ze rijp zijn. Sodemieter. Ja, wat? De rest. Het is mijn compost waar die krengen op groeien. Ik heb toch zeker recht op mijn deel.”

“Meneer Snijders, ik heb die tomaten verbouwd.”

“Op mijn compost! Denk je dat ik je die heb gegeven omdat je zo”n lief gezicht heb? Ik ben Sinterklaas toch zeker niet.”

“Ik ga er naar huis.” Beter snapte hij dat dit geen aankondiging was.

“Luie honden hier ook allemaal.”

Stijn zette twee grote stappen naar Snijders, tot hij zo dicht voor hem stond dat hun knieën elkaar raakten. Hij zag Snijders terugdeinzen, de bank in, als een slak die zich terug probeert te trekken in zijn huisje, en hij kon voelen hoe de kamer veranderde, hoe dit gesprek nooit tot iets anders kon leiden dan dat hij dit slijmspoor duidelijk maakte hoe de wereld werkte.

“Hier.” Snijders bleef ingedoken zitten; Stijn liet de bladeren op zijn schoot vallen.

Hij peddelde zo hard als hij kon naar huis, en bleef gaan toen hij in de buurt kwam. Bij de molen ging hij op zijn knieën zitten om nog meer kracht te zetten. Op vage herinneringen vond hij de Rijn, en duwde daar nog harder af. Het waren zijn longen die het als eerste echt voor gezien hielden, ter hoogte van Delft. Diep ademend, maar zonder te stoppen, draaide hij om en peddelde hij terug. Het ging moeizamer; de boot week naar links. Pas thuis, toen hij had aangemeerd, zag hij dat zijn peddel was verbogen. Hij maakte limonade, wachtte tot alle woede weg was. Van vier onrijpe maar dikke tomaten probeerde hij salsa te maken. Hij had geen verse koriander, dus pakte hij het enige andere groene spul dat nog in het kastje stond: droge munt. Hij dipte er wat roggebrood in. De muntbladeren bleven tussen zijn tanden zitten, maar het was verder best lekker.

Op de keukentafel spreidde hij de dingen uit die hij vandaag had meegekregen. Hij bladerde door de geschiedenis heen, nam zich voor om zich niet tegen te laten houden door die dyslexie. Snijders kon deze dag niet voor hem winnen.

Hij at alle cake als avondmaal en gaf toen de tomaten water. Over een week zouden er nieuwe rijp zijn. Leunend op zijn schoffel keek hij hoe ze bungelden. Tijdens het werk, die zomer, had hij voor zich gezien dat dit een uitgelaten gelukkig moment zou zijn, maar eigenlijk voelde hij alleen rust. In de schemering keek hij naar de muggen, en het was alsof hij zichzelf kort door de ogen van anderen kon zien. Die tomaten hadden hem voor het eerst een nut gegeven, een hard, simpel nut voor andere mensen. Hij was geen deel van iemands plan. Voor het eerst begreep hij wat zijn pleegvader had gezien toen hij naar hem keek, en wist hij zeker, met zijn rug en met zijn longen, dat hij hem dat nooit zou vergeven.

De ontzouter piepte aan de andere kant van het huis. Hij was met de rand van een lepel het zout van het filter aan het schrapen toen er een klein plastic bootje aan kwam varen, onhandig bestuurd door een vrouw van misschien vijftig.

Hij ging rechtop staan. “Goeienavond.”

“Hoi, ben jij – ” Ze viel bijna overboord terwijl ze probeerde rechtop te gaan zitten. “Ben jij Stijn Zevenkamp?”

“Ja.”

“Ik ben net aangekomen, en Bram zei dat ik met jou moest praten. Hij zei dat jij de weg weet.”

Hij stak een hand uit, hielp haar binnen. “Wil je een tomaat?”

Max Urai