VN-comité vraagt Bruin I om racisme en armoede te bestrijden

Steeds vaker tikken internationale organisaties de Nederlandse overheid op de vingers wegens het schenden van de mensenrechten. Vorig jaar onder meer door de Raad van Europa. En onlangs verscheen er een kritisch rapport van het VN-comité dat toeziet op de naleving van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten. Daarin toont men zich bezorgd over het toenemende racisme, de achterstelling van vrouwen, en de beroerde positie van huishoudelijk werkers en migranten zonder verblijfsrecht. Het comité vraagt ‘onze’ racistische rijkeluisregering om dat racisme en die armoede te bestrijden.

Het comité roept de Nederlandse overheid op om “alle noodzakelijke maatregelen te nemen” tegen racisme, ook via bewustwordingscampagnes in de media en het onderwijs. Die oproep lijkt echter aan dovemansoren gericht en tot mislukken gedoemd. Met de komst van Bruin I is het racisme namelijk doorgedrongen tot het centrum van de staatsmacht. In plaats van Bruin I te vragen om het racisme te bestrijden, moet juist worden opgeroepen om het racisme van dat kabinet aan te pakken, via verzet van onderop. Het comité stelt verder dat vrouwen economisch, sociaal en cultureel nog steeds worden gediscrimineerd ten opzichte van mannen. Vrouwen nemen in verhouding tot mannen bijvoorbeeld te weinig deel aan het parlementair-politieke leven. De oproep aan Bruin I om dat glazen plafond weg te nemen werkt nogal op de lachspieren, nu de regering zelf in meerderheid bestaat uit leden van de bekende probleemgroep van rechtse oudere witte mannen. Ook de aanbeveling van het comité om meer te doen aan bestrijding van armoede en sociale uitsluiting, is ongetwijfeld al snel in de papierversnipperaar van het Binnenhof beland. Bruin I heeft zichzelf immers de taak gegeven om de armoede en de uitsluiting in de samenleving juist te vergroten, onder het mom natuurlijk van crisisbestrijding.

Het rapport bekritiseert verder dat huishoudelijk werkers “niet dezelfde bescherming genieten als andere arbeiders”. Ze zitten in een nadeliger positie, omdat hun bazen geen sociale lasten afdragen, in tegenstelling tot bazen in andere sectoren. Ook pleit het comité voor een wettelijk vastgelegd recht op staken. Verder toont men zich er “diep bezorgd” over dat afgewezen vluchtelingen in afwachting van uitzetting zo lang gevangen worden gehouden. Het comité wil dat de overheid garandeert dat opsluiting alleen plaatsvindt wanneer dat “absoluut noodzakelijk” is en tot “een strikt minimum” blijft beperkt. Maar ondanks voortdurende vergelijkbare kritiek van veel andere organisaties houdt de overheid vooralsnog de poot stijf. Vluchtelingen blijven namelijk nog steeds maandenlang vastzitten, soms zelfs langer dan een jaar. Net als Amnesty International klaagt het comité echter alleen over de lange duur van de detentie. Men neemt dus niet principieel stelling tegen de vrijheidsberoving van vluchtelingen door de overheid.

Voorts dringt het comité erop aan dat de overheid voor iedereen – dus ook voor mensen zonder verblijfsrecht – basisvoorzieningen garandeert op het gebied van onderdak, gezondheidszorg en onderwijs. Illegaal gemaakte mensen zouden daarvan niet mogen worden uitgesloten. Volgens het rapport holt de overheid het recht op onderwijs van kinderen zonder papieren uit door hen geen vergunning te geven om stage te kunnen lopen. Daardoor kunnen ze hun opleiding niet vervolgen en afmaken.

Harry Westerink