Collaboratie en mythevorming

De Amsterdamse politie collaboreerde ook. (Foto: Nationale Collectie Politie, 1943-1945)

“Ik denk dat het belangrijk is om wat er nu op de wereld gebeurt en wat je daarvan mag vinden, los te koppelen van de geschiedenis die ons bindt,” reageerde VVD-leider Yeşilgöz op de kritiek op de komst van de Israëlische president Isaac Herzog zondag bij de opening van het Holocaustmuseum. De geschiedenis die ons bindt? De geschiedenis van de Holocaust in Nederland is de geschiedenis van collaborerende organisaties, en keihard maar beperkt verzet. Dat Nederland eensgezind was tegen de Holocaust is een nationalistische mythe.

Als we van onze geschiedenis willen leren, dan moeten we ook daadwerkelijk kijken naar de fouten die in het verleden gemaakt zijn. Hoe het kon gebeuren dat in Nederland, in vergelijking met andere landen, zo verschrikkelijk veel mensen zijn vermoord?

De collaboratie begon al van hogerhand. De koningin en haar regering vluchtten naar Londen, maar de secretarissen-generaal (de ambtelijk leiders van de ministeries) bleven in Nederland, en namen de leiding over. Zo kon de overheid blijven functioneren.

Dit was ook het beleid van de regering: Nederland diende loyaal met de bezetter samen te werken in afwachting van het einde van de oorlog. Sabotage en verzet werden ontraden. De ambtenarij moest op haar post blijven.

De samenwerking met de secretarissen-generaal maakte het voor rijkscommissaris Seyss-Inquart, die de taken van zowel de regering als het parlement op zich nam, veel makkelijker om Nederland onder de duim te houden, en de Nederlandse industrie in te zetten voor de oorlog.

Een voorbeeld is Derk Spitzen, secretaris-generaal van Waterstaat. Onder zijn leiding werden Joodse ambtenaren ontslagen en bleef Waterstaat helpen met het repareren van infrastructuur, die ook van belang was voor de bezetter. In 1948 werd hij minister.

Hierover zie je ook de mythevorming na de oorlog: de geschiedenis wordt door Rijkswaterstaat zelf vooral in de context van verzet geplaatst: er is vooral veel aandacht voor de Joden die niet werden ontslagen. Uitzonderingen ten tijde van collaboratie.

Een ander voorbeeld is Hans Hirschfeld. Als secretaris-generaal van Economische Zaken, Landbouw en Visserij. Zijn medewerking was belangrijk om de Nederlandse industrie in de oorlog te betrekken. Hij zette zich in tegen elke vorm van sabotage. Hij bleef tot 1947 aan.

Een van die collaborerende bedrijven was Philips, dat in het eerste oorlogsjaar een recordwinst behaalde. Philips maakte gebruik van dwangarbeid uit Kamp Vught. Philips maakte onder andere radiobuizen voor het Duitse leger. Daarnaast waren er andere defensiebedrijven, zoals DAF, Fokker en verschillende scheepswerven, die voor Duitsland gingen fabriceren.

Ook vanuit media was er collaboratie. Bekend is hoe De Telegraaf steeds meer propaganda schreef voor de bezetter, net zoals andere kranten. Wie niet meewerkte werd verboden, en moest opdoeken of ondergronds gaan.

Dit leverde De Telegraaf een verschijningsverbod voor dertig jaar op. Dit werd echter al snel, in 1949, opgeheven, ook in het kader van verzoening. Naast collaboratie is het een voorbeeld van hoe snel collaboratie vergeven kon worden na de oorlog.

Een van de belangrijkste vormen van collaboratie was die van de Nederlandse politie. Dit gebeurde al voor de oorlog: de politie werkte samen met de Gestapo in het kader van het vervolgen van communisten. Dit was immers al Nederlands beleid.

Dit ging simpelweg door tijdens de oorlog, zij het met meer middelen. De opdracht van de regering in Londen was ook om “loyaal” mee te werken met de bezetter. Die loyaliteit strekte uit tot het vervolgen van Joden in vele razzia’s.

Wie in Nederland leefde in de oorlogsjaren zal die ‘bindende geschiedenis” die Yeşilgöz omschrijft niet gevoeld hebben. Integendeel: alle organen van staat, media en bedrijfsleven waren gericht op het ondersteunen van de bezetting. Verzet werd met de dood bestraft.

Dat is echter niet het beeld dat in Nederland is geschapen na de oorlog. Na de oorlog zat iedereen in het verzet. De Telegraaf, Rijkswaterstaat, de politie… Allemaal hadden ze opeens de bezetter tegengewerkt. Dat kon natuurlijk niemand controleren.

Dit kwam de Nederlandse regering ook niet slecht uit; die moest immers door met hetzelfde ambtelijk apparaat, dezelfde bedrijven, dezelfde media, dezelfde politie die tijdens de oorlog hebben bijgedragen aan de Holocaust. Dus werd alles uiteindelijk onder het tapijt geschoven.

En dus leven we in Nederland in de mythe van het “eensgezinde’ verzet tegen de Holocaust, ondanks zo veel collaborateurs en zwijgers die het hebben toegestaan. Of ook na de oorlog aan de Holocaust hebben verdiend.

Het herinneren van de Tweede Wereldoorlog in Nederland betekent ook dat we herinneren dat genocides, zoals de Holocaust, worden voltrokken met goedkeuring van instanties en instellingen. Het gebeurt niet in het geheim, en we hebben allemaal een plicht om ertegen te strijden.

Het meest cynische, meest afschuwelijke dat je met de nagedachtenis van de Shoah kan doen, is het gebruiken als een knuppel om kritische stemmen tegen genocide en oorlogsmisdaden het zwijgen op te leggen of hun demonstraties te verbieden.

We moeten juist de kritische stemmen vieren, en de verbanden trekken tussen toen en nu. Leren van de fouten van het verleden, het gevaar van het nationalisme, in plaats van een herdenking gebruiken om het nationalisme op te poetsen. Opdat we nooit vergeten.

Bo Salomons

(Dit artikel verscheen eerder als draadje op Twitter.)