The point of no return (socialisme-discussie deel 2)

Point of no return.
Point of no return.

“Beyond a certain point there is no return. This point has to be reached.” – Franz Kafka

“Event Horizon – A boundary in spacetime beyond which events cannot affect an outside observer. The point at which the gravitational pull becomes so great as to make escape impossible.”

Eerder verscheen in onze socialisme-discussie “Een antwoord op ‘leninisme in de 21ste eeuw’” van Jelle Bruinsma, met daaronder diverse uitgebreide reacties.

Een “event horizon”, of waarnemingshorizon, is de kosmologische grens van waarachter een gebeurtenis een bepaald ander punt niet langer kan beïnvloeden. De activiteit van de diverse gefragmenteerde revolutionaire groepen, netwerken en individuen voelt vaak gevangen achter de waarnemingshorizon van de geschiedenis, als de eeuwige roepende in de woestijn wiens handelingen als druppels wijn in de oceaan zijn. Ongeacht onze toewijding aan de sisyfusklus van “de revolutie”, lijkt deze zich vaak als een fata morgana aan een terugtrekkende horizon te bevinden. In een perfect gefragmenteerde maatschappij als de onze lijken alle opstandige “losse incidenten”, van grootstedelijke rellen tot wilde stakingen en van sabotage tot proletarisch winkelen, zich achter hun eigen waarnemingshorizon te bevinden, niet in staat om zich uit te breiden buiten het licht van de camera’s, om meteen weg te vallen wanneer men besluit naar een andere zender te zappen. Maar tegelijkertijd broeit en kraakt het permanent onder het schijnbaar feilloos gepolijste sociale oppervlak: de termieten van de revolutie graven koortsachtig hun subversieve gangen. En wanneer deze talloze kleine vormen van sociale corrosie zich bij elkaar voegen, zouden zij zich wel eens kunnen vermengen en uitbreiden, tot het punt dat hun waarnemingshorizon zich zo ver heeft uitgestrekt, haar aantrekkingskracht zo groot is geworden, dat ontsnapping onmogelijk is geworden. Dit punt, het punt van de sociale implosie, het point of no return, is het punt dat bereikt dient te worden.

Waarom deze tekst? Deze tekst is een poging om in grote lijnen de huidige periode te schetsen: wat is de situatie waarin we ons bevinden? Wat zijn onze perspectieven en wat zijn het dode gewicht en de pavlov-reflexen die we met ons meeslepen? Tevens is deze tekst een poging om het concept van de communisering wat breder te introduceren binnen het Nederlandstalige milieu en de insteek van dit perspectief aan het licht te brengen, vooral in de context van de huidige crisis.

The future has no future

Wat eens de choquerende lijfspreuk van een rebelse generatie was, is verworden tot de algemene horizon van een maatschappij die terminaal is getraumatiseerd door het eens zo bejubelde “eind der geschiedenis”. Overal waar je kijkt, word je geconfronteerd met de ene na de andere crisis. Je hoeft de tv of radio maar aan te zetten, of maar naar een willekeurige website te surfen en de crisissen worden je in het gezicht gesmeten. Financiële crisis, schuldencrisis, politieke legitimiteitscrisis, klimaatcrisis, migratiecrisis, noem het maar op. Maar in tegenstelling tot het gefragmenteerde plaatje dat de onophoudelijke stroom van losse beelden en soundbites in de media schetst, zijn al deze fenomenen nauw met elkaar verbonden.

De huidige periode, gekenmerkt door een ongekende structurele reproductiecrisis [a] (die zich op verschillende niveaus manifesteert als financiële crisis, schuldencrisis of “soevereiniteitscrisis”), is het product van de herstructureringspolitiek van het eind van de jaren 70, op haar beurt weer een poging om te compenseren voor de terminale defecten van het naoorlogse fordisme. Deze herstructurering en de daarmee gepaarde globalisering en precarisering heeft het strijdtoneel volledig veranderd en de basis gelegd voor de crisis van de huidige periode. De kapitalistische productiewijze is, hoewel in haar kernlogica uiteraard hetzelfde, structureel anders dan in 1871, 1917, 1936 of 1968 en haar horizon en de aard van haar crisis is dus ook niet hetzelfde als de grote depressie, de oliecrisis van 73, de recessie van begin jaren 90 of zelfs de Argentijnse ineenstorting van 2001 [b]. Deze crisis is structureel aan, en een centrale tendens binnen, de huidige configuratie van het kapitalisme, en voltrekt zich midden in een proces waarbij steeds grotere delen van het proletariaat voor het kapitaal “overbodig” worden (met de bewoners van de voorsteden en getto’s en de hordes tot wanhoop gedreven migranten als centraal voorbeeld) en hun reproductie niet langer door het kapitaal gegarandeerd wordt of kan worden. Het antwoord van staat en kapitaal zal steeds vaker rechtaan en bruut zijn: repressie.

De continu uitdijende politiestaat met haar diverse surveillancemiddelen, van zich eindeloos vertakkende cctv-netwerken, grootschalige datamining-operaties over telecommunicatienetwerken en sociale media tot onbemande drones, de alomtegenwoordige “goede burger” die op het cruciale moment tot “anonieme tipgever” bij de politie wordt, identificerende foto’s na rellen taggend op Facebook, zijn hier slechts de meest zichtbare aspecten van. Tegelijkertijd blijft het kapitaal doorwoekeren, op zoek naar nieuw terrein om te commodificeren, op zoek naar nieuwe afzetmarkten. Deze inherente expansie-impuls zet meer en meer druk op de planeet en haar biosfeer (met als ‘oogst’ de potentieel apocalyptische gevolgen van global warming) en het globale proletariaat, waarbij het laatste grootschalige migratiestromen op gang brengt als gevolg van steeds intensere armoede, toenemende sociale onrust, burgeroorlogen over grondstoffen, natuurrampen (waaronder een steeds intensere voedselcrisis als gevolg van de aanhoudende en verergerende droogten als resultaat van global warming) en alle andere gevolgen van kapitalisme op het scherpst van de snede. Deze fenomenen staan niet los van de hierboven genoemde ontwikkelingen, maar zijn hier onlosmakelijk mee verbonden. Aan deze twee aspecten, hun huidige gevolgen en hun potentiële impact in de toekomst, willen we in een binnenkort te verschijnen publicatie meer aandacht besteden.

De tradities van alle dode generaties…

Maar waar blijft het antwoord van het revolutionaire milieu op dit alles, horen we velen roepen. Waarom doet niemand iets? Waarom lijkt niets een impact te hebben?

Voor een milieu dat haar theorie en praktijk vooral heeft meegekregen in de nasleep van het “einde van de geschiedenis”, zijn de huidige ontwikkelingen vaak moeilijk te plaatsen. De ontluikende vlam van de anti-globaliseringsbeweging werd gedoofd onder de WTC-asregen van een “war on terror” die het gros van het eerste decennium van de eenentwintigste eeuw domineerde. Maar de herstructurering die de crisis van de late jaren 70 “oploste”, bleek fragieler dan gedacht. We zien dan ook dat wereldwijd het revolutionaire perspectief langzaam weer aan de horizon begint, of in ieder geval lijkt, te lonken. Maar dit vernieuwde enthousiasme brengt ook een hoop illusies met zich mee over het opgraven en afstoffen van oude karkassen.

“De tradities van alle dode generaties drukken als een nachtmerrie op de geest van de levenden. En net als men geobsedeerd lijkt te zijn met pogingen om zichzelf en de wereld om zich heen te radicaal te veranderen, door iets te creëren wat nog niet eerder bestond, precies in zulke tijdperken van revolutionaire crisis roept men angstig de geesten van het verleden op, hun namen, strijdkreten en kostuums lenend om deze nieuwe scene in de wereldgeschiedenis te presenteren in bekende vermomming en geleende taal” [1]. Woorden die net zo toepasselijk waren in 1852 als vandaag de dag.

In de context van een gefragmenteerd, precair proletariaat dat zich steeds minder vaak in de buurt van de “productiepunten” bevindt, zijn de oude modellen van het revolutionair syndicalisme, de “voorhoedepartij”, haar zogenaamde massaorganisaties en alle andere pogingen om te komen tot een grote revolutionaire organisatie op de basis van klasseneenheid echter fundamenteel onmogelijk geworden, voor zover die al niet altijd problematisch waren.

Toen Rosa Luxemburg in 1918 schreef: “het proletariaat [voert] haar strijd niet aan de hand van een vooraf opgezet plan uitgewerkt in een boek of theorie; haar strijd is een onderdeel van de geschiedenis, van de sociale voortgang en in het midden van de geschiedenis, in het midden van die voortgang, moeten we leren hoe te vechten…” [2], als een kritiek op die tendensen die dachten dat revolutionaire organisatie vooraf ging aan proletarische actie, toen sloeg ze de spijker op zijn kop. Het is de klassenstrijd zelf die haar eigen organisaties opwerpt en niet andersom. Ik geloof niet dat het de pure wilskracht van militanten is die de koers van de wereld bepaalt (als we maar “onze schouders eronder zetten”!), maar ik ben ook geen determinist. Ik denk niet dat “het uiteindelijk wel goed komt” of dat de historische omstandigheden het proletariaat automatisch zullen forceren tot de afschaffing van staat en kapitaal. Zoals het Endnotes-collectief stelt: “Revoluties zijn, van nature, onvoorspelbaar; onze theorie moet op de een of andere manier die onvoorspelbaarheid in haar kern verwerken. De revolutionairen van eerdere tijdperken weigerden over het algemeen zich open te stellen voor het onbekende – ondanks het feit dat de revoluties waaraan ze deelnamen zich nooit zo voltrokken als ze hadden voorgesteld. Uiteindelijk bleken de revoluties van de twintigste eeuw niet het resultaat van methodologische projecten, van het traag opbouwen van de vakbond en/of het partijlidmaatschap waarvan men verwachtte dat het hand-in-hand met de industrialisatie en homogenisering van de klasse zou groeien. In plaats daarvan ontstonden de revolutionaire golven van 1905-1921 op chaotische wijze, met zelforganisatie die zich vormde rondom de tactiek van de massastaking. Noch de opkomst, noch de ontwikkeling van de massastaking werd voorzien door revolutionaire strategen, ondanks decennia van reflectie (en de historische voorbeelden van 1848 en 1871). Onder de weinige revolutionairen die deze nieuwe strijdvorm niet meteen verworpen, zag Rosa Luxemburg haar als de revolutionaire tactiek par excellence. Haar boek, “De massastaking”, is een van de beste teksten in de geschiedenis van de revolutionaire theorie. Echter, zelfs Luxemburg zag de massastaking als middel om de Duitse Sociaal-Democratische Partij nieuw leven in te blazen. Zoals Gilles Dauvé benadrukt: “als [Luxemburg] de auteur was van de zinsnede: ‘Na 4 augustus 1914 is de sociaal-democratie niets meer dan een walgelijk lijk’, dan bleek ze vrij necrofiel. (…) Spontaniteit, juist omdat ze uit vrije wil ontstaat, is inherent onvoorspelbaar. Daarom kan er geen vastgelegde ‘theorie van de strijd’ bestaan. Er kan alleen een fenomenologie van de ervaring van revolte bestaan. Uiteraard is er een relatie tussen crisis (economisch of anders) aan de ene kant, en opstand aan de andere, omdat crisis de bestaande manieren van leven onhoudbaar maakt. Maar de relatie tussen crisis en opstand is nooit mechanisch. Opstand blijft fundamenteel onder- of overbepaald: ze gebeurt nooit precies wanneer het moet, en wanneer ze dan wel plaatsvindt, komt ze vaak uit de meest onwaarschijnlijke hoek. Onvrede kan lang sudderen, maar een politiemoord of een stijging van broodprijzen kan plots een opstand ‘triggeren’. Niemand weet echter vooraf wat de ‘trigger’ is, in welk geval dan ook.” [19]

Maar wat is dan nog de rol van revolutionairen, als het niet zuiver onze inbreng, noch het “automatische verloop van de klassenstrijd” is dat een andere wereld dichterbij brengt, en de oude modellen niet langer van toepassing zijn? Om het in de woorden van een beruchte Russische contra-revolutionair te stellen: Wat te doen? Voordat daarop geantwoord kan worden is het belangrijk om eerst kritisch te kijken naar een aantal “vanzelfsprekendheden” van veel pro-revolutionairen. Voornamelijk rondom wat we nu moeten met de klassenstrijd, de rol van theorie en revolutionaire organisatie. Daarop zal ik dan maar heel pretentieus een eerder artikel van mezelf aanhalen: “Wetende dat dit een flinke pavlov-reactie hier en daar kan oproepen, zeggen we het toch maar: de klassenstrijd in zichzelf is niet onze zaak. Uiteraard worden we zelf, in ons dagelijks leven, geconfronteerd met de manifestaties hiervan en voelen we, als medeproletariërs, een gevoel van solidariteit met anderen in dezelfde situatie. Maar dit is iets fundamenteel anders dan hier een essentiële revolutionaire capaciteit aan toeschrijven. Vanuit een revolutionair oogpunt interesseert de klassenstrijd ons in zoverre ze in staat is om zichzelf op te doeken: namelijk, door middel van de productie van het communisme. Zoals we weten is de klassenstrijd even zo vaak een immanent onderdeel van het kapitalisme, de strijd om hogere lonen is prima in staat om een grotere koopkracht en daarmee een expansievere afzetmarkt te garanderen, wat het kapitaal van een flinke vernieuwingsimpuls kan voorzien. De klassenstrijd is in staat om de kapitaal-arbeid relatie te veranderen, om haar te verzachten of te versterken (of beiden), zonder ooit met haar te breken. De crux van revolutionaire theorie is weten of, hoe en wanneer proletariërs in staat zijn om de klassenstrijd te voeren op zo’n manier dat ze meer produceert dan zichzelf. Revolutie is niet slechts een versterkte uitbreiding van de arbeid versus kapitaal-confrontatie: ze breidt deze confrontatie uit en breekt hier fundamenteel mee.” [20]

In iedere periode is de aard en rol van revolutionaire theorie het geven van uitdrukking aan twee zaken: het hoogste niveau dat bereikt is door de voorgaande insurrectionaire golf; en de elementen in de hedendaagse strijd die de inhoud van de komende opstanden lijken aan te kondigen. Het is echter niet mogelijk voor de theorie om zich te verheffen tot een ivoren toren die boven de geschiedenis staat, van waaruit verleden en toekomst duidelijk worden en de hele menselijke geschiedenis in een kant-en-klare formule te vatten is. De permanente incompleetheid van revolutionaire theorie is slechts een reflectie van het feit dat men gevangen zit tussen twee werelden: een verleden dat nog niet voorbij is en een toekomst die nog moet komen.

“Vandaag de dag vinden diegenen die geïnteresseerd zijn in revolutionaire theorie zichzelf gevangen in een valse keuze: activisme of afwachtendheid. Het lijkt erop dat we alleen kunnen handelen zonder kritisch te denken, of alleen kritisch kunnen denken zonder te handelen. Revolutionaire theorie heeft als een van haar taken het opheffen van deze performatieve tegenstelling. Hoe is het mogelijk te handelen en tegelijkertijd de limieten van die actie te begrijpen? In ieder conflict is er een spanning richting eenheid, die men vindt in de tendens om verstorende activiteiten te coördineren, als enige hoop om überhaupt iets te bereiken. Maar in de afwezigheid van de historische arbeidersbeweging – die in staat was om verschillen ondergeschikt te maken aan een fundamentele “eenvormigheid” – wordt deze spanning tegengewerkt. Er is geen manier om het coördinatieprobleem op te lossen op basis van wat we zijn. Een partizaan van de breuk zijn betekent erkennen dat er geen collectieve arbeider – geen revolutionair subject – is die op de een of andere manier verborgen maar toch aanwezig is in ieder conflict. We zijn compleet machteloos om deze beperkingen van de strijd te overstijgen. Het probleem van activisten is dat een bewustzijn van beperkingen voor hen altijd nederlaag en verlies betekent. Hun oplossing is het wanhopig proberen af te dwingen van een resolutie. Wij erkennen, daarentegen, dat het gevecht niet op directe wijze gewonnen zal worden, door over deze beperkingen heen te springen. In plaats daarvan zullen we tegen deze beperkingen aan moeten lopen, keer op keer, totdat ze geformaliseerd kunnen worden. De onmogelijkheid van het oplossen van het coördinatieprobleem – zolang we blijven wat we in deze samenleving zijn – kan alleen overdacht worden binnen de strijd, als praktisch probleem. Proletariërs zullen moeten inzien dat het kapitaal niet slechts een externe vijand is. Naast de staat is ze namelijk onze enige manier van coördineren. We verhouden ons tot elkaar via het kapitaal; ze is onze eenheid-in-afscheiding. Alleen op basis van zo’n bewustzijn – niet van klassen maar van kapitaal – zal revolutie mogelijk worden als de omverwerping van deze samenleving.” [19]

Het hoogste niveau van de radicale strijd van de jaren 60 en 70, de laatste golf van activiteit met revolutionair potentieel, kan in één woord worden samengevat: autonomie. De afwijzing van alle bemiddeling (door staat, vakbond, partij of ideologie) door een militante proletarische minderheid. Vandaag de dag lijkt dit sleutelwoord tot magische formule geworden te zijn: grassroots-bewegingen, collectieven, informele netwerken: allen beroepen zich op deze magische autonomie. De nieuwe strijdgolf vertrekt uiteraard vanaf het punt waar de vorige stuk sloeg op de kust, maar hoewel zelforganisatie en autonomie inderdaad absolute precondities zijn voor de ontwikkeling van de communistische tendens, zijn deze vormen in zichzelf nooit genoeg om haar ook van haar inhoud te voorzien.

De noodzakelijke kritiek op de fossiele restanten van het leninisme, de officiële arbeidersbeweging en het parlementaire gezeik lijken zich echter maar al te vaak te hebben vastgeroest in een verstikkende verwarring van vorm en inhoud. Alsof het aannemen van een bepaalde magische organisatievorm (“bottom-up vakbonden”, “linkse eenheid”, “informele organisaties”, “arbeidersraden”) of de afwijzing daarvan, de magische sleutel is tot sociale revolutie. Op eenzelfde wijze leidt een dergelijk historisch fetisjisme tot het miskennen van hedendaagse gebeurtenissen. Ontwikkelingen worden bekeken door de vertekende lens van de ideologie, oplevingen of identificaties in de klassenstrijd worden gezien als een herhaling van de episoden uit de jaren 20 of 60. Grootschalige pleinbezettingen en bewegingen van verontwaardigden worden soms vol naïviteit gezien als de voorbode van “de nieuwe arbeidersraden”. Men projecteert zijn of haar favoriete historische traditie en organisatievorm, compleet uit haar historische context gerukt, op ontwikkelingen die in een totaal ander kader plaatsvinden. Wederom leek oude Karl het scherper ingezien te hebben: “Het is over het algemeen het lot van compleet nieuwe historische creaties om verward te worden met het evenbeeld van oudere of zelfs compleet achterhaalde vormen van sociaal leven, waarmee ze misschien een zekere gelijkenis vertonen.” [3]

Net zomin als wij blauwdrukken kunnen aanleveren voor de wereld van morgen is het tijdperk van het programmatisme, het tijdperk van de zorgvuldig uitgestippelde revolutionaire stappenplannen, voorgoed voorbij (voor zover deze ooit überhaupt leven hadden kunnen geven aan een andere wereld). Om met Dauvé te spreken: “revolutie heeft een, maar is geen, organisatieprobleem”. Natuurlijk, de manieren waarop we ons vandaag de dag organiseren, en de praktijken die we vandaag ontwikkelen, beïnvloeden de relaties van morgen. Wij zijn anti-autoritairen omdat we weten dat bepaalde vormen (de voorhoedepartij om maar wat te noemen) niet de inhoud die wij zoeken (het libertair communisme) kunnen voortbrengen. Maar dat betekent niet dat het hanteren van een potentieel geschikte vorm, die inhoud ook daadwerkelijk gaat voortbrengen. En precies om die reden is kritische reflectie belangrijk. In plaats van de opbouw van “de organisatie/beweging” als monolitisch epicentrum van de klassenstrijd, zal het revolutionaire veld vandaag de dag bestaan uit een grenzeloze verspreiding van bepaalde militante praktijken, handelingen en methoden, of helemaal niet.

Over kinderziekten

De aanval op de totaliteit, op de staat en het kapitaal en haar wereld van overheersing, uitbuiting en vervreemding, begint in het hier en nu. Die steekt op verschillende manieren de kop op in de talloze conflicten en bewegingen die zich ontspinnen binnen een rotte samenleving die aan alle kanten op barsten staat. Het perspectief van waaruit ik schrijf, dat voor een stateloze, klasseloze samenleving, is het zogenaamde communiseringsperspectief. Dit perspectief, oorspronkelijk geformuleerd door het Franse “ultra-linkse” milieu, laat zich het best als volgt omschrijven: “Simplisme is vaak een van de moeilijkste doelen om te bereiken. [Communisering] betekent dat een revolutie slechts communistisch is als ze alle sociale relaties verandert in communistische relaties en dat dit alleen mogelijk is als dat proces in de allervroegste dagen van de revolutionaire opstand begint. Geld, loonarbeid, het bedrijf als aparte eenheid, arbeidstijd als afgesneden van de rest van het leven, productie voor winst, privaateigendom, de staat als bemiddelaar van het sociale leven en conflicten, de scheiding tussen leren en doen, de tocht voor de alsmaar grotere circulatie van alles, al dit moet opgeheven worden en niet slechts overgenomen worden door collectieven of de staat. Het dient vervangen te worden door een communale, geld-, winst- en statenloze vorm van leven. Het zal lang duren voor dit proces compleet is, maar het zal beginnen bij aanvang van de revolutie. Revolutie zal niet de condities voor het communisme creëren, maar communisme zelf. Diegenen die de communiseringstheorie ontwikkelden wezen dit concept van revolutie als resultaat van organisatievormen af, en probeerden haar te begrijpen in termen van haar inhoud. Communisering betekent het verwerpen van het idee dat revolutie een gebeurtenis is waarbij arbeiders de macht grijpen, gevolgd door een overgangsfase: in plaats daarvan werd het gezien als een beweging gekarakteriseerd door onmiddellijke communistische maatregelen (zoals de gratis distributie van goederen) zowel voor hun eigenbelang, als als middel om de materiële basis voor de contrarevolutie te vernietigen. Als, na een ‘revolutie’, de bourgeoisie onteigend is maar arbeiders nog steeds arbeiders zijn, de productie uitvoerend in gedeelde bedrijven, afhankelijk van hun relatie tot die werkplek voor hun overleven, en de ruilhandel met andere bedrijven voortzettend, dan maakt het niet uit of die ruilhandel onder ‘zelfbeheer’ staat van de arbeiders of via planning door ‘de arbeidersstaat’ verloopt: de kapitalistische inhoud blijft, en vroeger of later zal de specifieke rol of functie van de kapitalist weer de kop op steken. Daar tegenover zou de revolutie als communiseringsbeweging alle kapitalistische categorieën – de ruilhandel, geld, commodities, het bestaan van gedeelde bedrijven, de staat en, het belangrijkste van alles, de loonarbeid en de arbeidersklasse zelf – verwoesten door op te houden haar te vormen en te reproduceren.” – Communisering, [4] Gilles Dauvé & Karl Nesic

Zonder dit tot een nodeloos langdradig historisch overzicht te maken, is het toch van enig belang om toe te lichten uit welk milieu dit komt, al is het maar om de relatie tussen deze ideeën en de daadwerkelijke revolutionaire historische ervaring te laten zien. Het komt immers allemaal niet uit de lucht vallen. Als we spreken over ultra-links, dan bedoelen we daarmee de radicale tradities die zich tegen het kapitalisme (in zowel liberale als fascistische variant) en de “linkervleugel van het kapitalisme” (zoals het stalinisme, maoïsme en trotskisme) keerden, maar vaak dichter bij Marx dan bij Bakunin stonden. “Historisch ultra-links” wijst dan op die stromingen (gekarikaturiseerd in Lenin’s belabberde “De linkse stroming: een kinderziekte”) die hun oorsprong vonden in de gigantische internationale revolutionaire golf die de Eerste Wereldoorlog beëindigde. Een van de twee centrale stromingen hierin was de Nederlands/Duitse communistische linkerzijde, [5] die haar vertegenwoordiging vond in figuren als Anton Pannekoek, Herman Gorter, Otto Rühle en Karl Korsch. Deze beweging brak met de Derde Internationale omdat ze zich tegen parlementaire politiek, de partij en vakbonden keerde en een sterke focus op de arbeidersraden en zelforganisatie van het proletariaat had. De andere centrale stroming was de Italiaanse communistische linkerzijde, [6] die haar vertegenwoordiging vond in figuren als Amadeo Bordiga en Onorato Damen. De Italiaanse linkerzijde bevond zich dichter bij Lenin en dichtte een centrale rol toe aan “de partij” maar keerde zich tegen zaken als het eenheidsfront, “socialisme in één land” en het trotskistische apologisme voor de Sovjet-Unie. Maar in tegenstelling tot het “radenisme” van de Nederlands/Duitse links-communisten waren ze haarscherp over de nadruk op de inhoud van het communisme (de afschaffing van staat, kapitaal, de loonarbeid, de markt, geld, etc.), in plaats van je blind te storen op de vorm. Deze twee stromingen waren echter geen marginale sekten of simpele leesgroepen, maar omvatten op diverse punten in het begin van de twintigste eeuw tienduizenden, soms zelfs honderdduizenden arbeiders in organisaties als de KAPD en de AAUD en de Italiaanse linkerzijde vormde zelfs lange tijd de meerderheid binnen de Italiaanse Communistische Partij.

De beweging van mei 1968, of in ieder geval enkele scherpziende elementen zoals de Situationistische Internationale,[7] richtten zich op een radenistisch perspectief en een fel anti-leninisme, afgeleid van de Nederlands/Duitse linkerzijde, aangevuld met een geslepen kritiek op de opkomende spektakelmaatschappij [8] en de benevelingen van de ideologie. [9] In de nasleep van 68 nam de interesse onder radicalen voor het ultra-linkse milieu toe en bloeiden diverse ultra-linkse organisaties op, waar ook de oorsprong van een prominente communiseringsgroep als Théorie Communiste ligt, maar ook die van de meer traditionele links-communistische organisaties als de IKS. [10] In die tijd werd het radenistische perspectief echter steeds vaker in twijfel getrokken en aangevuld door een broodnodige kritiek op het zelfbeheer, [11] zoals dat helaas nog steeds bijzonder populair is onder bepaalde delen van buitenparlementair links, ontleend aan de Italiaanse linkerzijde. Onorthodoxe figuren als Dauvé stelden correct dat het probleem met radenistisch ultra-links is dat ze de bureaucratie, staatscontrole en leninistische partij tegenover een ander set organisatievormen plaatst: arbeidersdemocratie, zelfbeheer en de raden – daarmee het meest centrale element, de inhoud van het communisme, over het hoofd ziend.

Een derde historische tendens is het autonomisme [12] dat haar oorsprong vindt in het Italiaanse operaïsme, een dissidente stroming binnen de Italiaanse Communistische Partij in de jaren 60 die de nadruk legde op de subjectieve ervaring en rol van de arbeidersklasse zelf en haar (veranderende) samenstelling (klassencompositie) onder het kapitalisme. Het operaïsme en haar diverse militante organisaties, actief tijdens onder andere de Italiaanse “hete herfst” van 1969-1970, zou uiteindelijk uitmonden in autonomia, een diffuus militant netwerk van (informele) organisaties, kraakpanden, collectieven, volkskeukens, illegale radiozenders, bladen en sabotagecellen. De intellectuele invloed van dit milieu op de Duitse en Nederlandse autonomen en kraakbeweging is duidelijk, maar te gecompliceerd om hier uiteen te zetten. [13] Het is onder andere uit dit milieu dat het collectief Tiqqun (bekend van haar associatie met de tekst “De komende opstand”) haar initiële inspiratie put. [14] Uit de invloeden van deze milieus, samen met over-en-weer kruisbestuiving uit het meer expliciet anarchistische milieu, steekt het communiseringsperspectief de kop op. [c]

Live communism, spread anarchy

En dit brengt ons weer terug bij de vraag: wat te doen? Boven alles lijkt het ons dat revolutionairen zichzelf en hun eigen levens als uitgangspunt moeten nemen. Wij zijn geen leninisten met hun naar christendom ruikende cult van pseudo-discipline en constante zelfopoffering. Wij zijn ook geen activisten die onszelf achterna willen hollen van actie naar actie in de hoop dat we met het verzamelen van genoeg ‘revolutionaire airmiles’ deze uiteindelijk in kunnen wisselen voor een enkeltje revolutie. Het centrale uitgangspunt van al ons handelen moet beginnen bij onszelf. Dit is echter geen pleidooi om onszelf terug te trekken in een geïsoleerde opstand, in afzondering van de strijd die overal de kop opsteekt. Integendeel. Om onze eigen levens terug te kunnen winnen, om daadwerkelijk te kunnen leven, om ons te wreken op een sociale orde die alles om zich heen verwoest en leegzuigt, en om een andere wereld op te bouwen, zullen we ons soms in de strijd moeten mengen om deze maximaal te kunnen benutten.

De rol van revolutionaire militanten in de huidige periode zal er een zijn van vrijwillige maar vaak ook noodzakelijke deelname aan de diverse conflicten die zich ontspinnen. Maar al deze conflicten zullen uiteindelijk tegen dezelfde limiet aanlopen: die van het feit dat het handelen als klasse (in de eisen voor behoud van lonen, in de eisen voor gegarandeerde reproductie, etc.) haar eigen limiet is geworden en dat alleen de overstijging hiervan, de zelfopheffing van het proletariaat (en dus niet haar bevestiging als klassiek marxistische klasse für sich), hier voorbij kan gaan. Wat bedoel ik hier precies mee? Ik bedoel hiermee dat het toekomstige verloop van de klassenstrijd uiteindelijk fundamenteel beperkt en afgesneden zal worden door haar inherente zoektocht naar een bevestiging van de proletarische toestand, of dat nu is in de vorm van het strijden voor betere omstandigheden onder het kapitalisme of in de vorm van de oude linkse visies van de arbeidersstaat of het algemeen zelfbeheer en dat zulke projecten hoe dan ook onmogelijk geworden zijn.

Waar baseer ik dat op en is het niet wat kort door de bocht? Op het eerste gezicht kan dat misschien zo lijken, maar ik zal de kern van het verhaal (relatief) kort proberen samen te vatten. Voor een diepere analyse die ingaat op de haken en ogen van de kwestie verwijs ik naar de teksten “De historische productie van de revolutie van de huidige periode”, “Over de wanhopige conflicten in Frankrijk” en “La Haine” [23] die hier verder op ingaan.

Wat vandaag maar al te vaak simplistisch “neo-liberalisme” wordt genoemd, is in feite niets meer dan de achteraf opgediende ideologische saus van de huidige vorm die het kapitalisme aanneemt. In tegenstelling tot allerlei beweringen over de neo-liberale ideologie en Thatcher of Friedman zijn het niet dergelijke ideeën die het kapitalisme sturen, maar ze bieden haar slechts een ideologisch kader. De herstructurering van de jaren 70 en 80, waarvan de huidige crisis de keerzijde is, was een poging om de dalende winstvoet van midden jaren 60 op te vangen. Ze nam tegelijkertijd de vorm aan van een tegenaanval van de bourgeoisie tegen een globaal proletariaat dat sinds 68 in opstand aan het komen was. Haar eindresultaat was de finale genadeklap voor de arbeidersbeweging, het einde van significante nationale en regionale beperkingen op de circulatie van het kapitaal (wat tot uiting kwam in de gigantische boom van de financiële wereld aan het begin van de jaren 80 en de daaropvolgende internationalisering van het kapitaal, een proces wat we tegenwoordig als “globalisering” bestempelen) en het einde van het staatskapitalisme in het oosten. In het geherstructureerde kapitalisme beweegt het kapitaal in een oogopslag van de ene naar de andere kant van de wereld en kan ze eisen voor hogere lonen in Maleisië beantwoorden door het opzetten van nieuwe fabriekscomplexen in China. Ze heeft de aanval op de waarde van de arbeidskracht tot een functionele en permanente eigenschap van haar eigen dynamiek gemaakt. Deze trend heeft geleid tot de ontbinding van de arbeidersklasse als sociaal monolitisch blok en tot haar transformatie van een collectief subject dat met de kapitalistische klasse onderhandelt tot een wirwar van geatomiseerde proletariërs, ieder individueel gerelateerd aan het kapitaal. Arbeiders circuleren sneller en de onderhandelingen over de prijs en omstandigheden van de arbeidskracht (bemiddeld door uitzendbureaus die nog eens een hap uit de lonen nemen) zijn geïndividualiseerd en zwak geworden. Het is de constante fragmentatie van de arbeidersklasse tot het punt waarop een groot deel van het proletariaat uit het productieproces geworpen wordt (hetzij permanent, hetzij met periodieke fluctuatie). De herstructurering is geen afgesloten fase, maar een permanente eigenschap van de nieuwe situatie, omdat men anders zou spreken over de productie van meerwaarde zonder arbeidskracht (als variabel kapitaal), over kapitaal zonder proletariaat, en dat is een structurele onmogelijkheid. De transformatie van het arbeidsproces rust op een stevige toename van het aandeel van constant kapitaal (automatisering, machines, vooruitgang in de informatie en communicatietechnologie, etc.) in relatie tot het totale kapitaal, wat het aandeel van variabel kapitaal (levende arbeid) doet afnemen. Deze verschuiving in wat autonomisten vaak de “technische samenstelling” van het kapitaal noemen heeft de traditionele “massa-arbeider” en haar productiepunten grotendeels doen verdwijnen: de grote fabriekshallen, platte petten, overalls en arbeiderscultuur van vroeger zijn permanent verwezen naar de linkse folklore. De specifieke arbeidersidentiteit die zich vormde in de nasleep van de Tweede Wereldoorlog was gebaseerd op het koppelen van de “bevestiging” van de klasse (door bijvoorbeeld haar invloed op de looneisen) aan de groei van het kapitaal. Het fordisme en de ontluikende consumptiemaatschappij waren daar de grootste symptomen van. De arbeidersidentiteit berustte op alle aspecten van deze positie binnen het productieproces (het lopende band-werk, de collectieve arbeider, de sterke arbeidsdeling, de garantie van sociale reproductie via de verzorgingsstaat, etc.). Dat lijkt echter op geen enkele manier meer de kapitalistische realiteit. Vandaag de dag is de koppeling tussen de sociale reproductie van het proletariaat (inclusief haar looneisen en de daarmee geassocieerde consumptie) en de groei van het kapitaal losgelaten. Als gevolg hiervan zijn de looneisen veelal “gedelegitimiseerd”. Zo kan het dat de grootste staking uit de recente Nederlandse geschiedenis, de schoonmakersstaking, zulke relatief magere winst in de wacht sleept. Zo kan het bijvoorbeeld zijn dat tienduizenden arbeiders, politieke militanten en familieleden demonstreren tegen de sluiting van de Fordfabriek in Genk en dat niet kunnen stoppen. Zo kan het dat in Frankrijk arbeiders over moeten gaan tot het dreigen de fabrieken op te blazen, niet om sluiting te voorkomen, maar in de hoop een betere ontslagvergoeding te krijgen. [23] De transformatie van het arbeidsproces heeft de oude arbeidersklasse permanent gefragmenteerd en geen politieke campagne of externe dosis “klassenbewustzijn” dat daar iets aan doet.

Deze ontwikkelingen vallen te plaatsen binnen een grotere context, binnen de overgang van wat in marxistische termen “formele subsumptie” genoemd wordt, naar “reële subsumptie”. Subsumptie is het proces waarbij productieverhoudingen het productieproces zelf veranderen. Bijvoorbeeld: waar onder “formele” subsumptie bestaande arbeidsprocessen (technieken, markten, productiemiddelen, etc.) binnen het kapitaal getrokken worden, zoals boeren die hun producten nu op de markt verkopen maar nog steeds produceren op de manier waarop ze dat voorheen deden, transformeert “reële” subsumptie het arbeidsproces zelf. Diezelfde boer, aangedreven door de dynamieken van het kapitalisme, past zijn of haar agrarische methoden dus aan (bijvoorbeeld: intensieve veehouderij, kistkalveren, hormoonbehandelingen, etc.) om zich beter te schikken naar de eisen en noden die het kapitalisme oplegt. De overgang van formele naar reële subsumptie heeft de dagelijkse activiteiten van het proletariaat, haar identiteit en haar sociale horizon al lang en breed opgeslokt en geïntegreerd en hier loopt ze vandaag de dag in de klassenstrijd tegenaan. Het proletariaat is op geen enkele wijze meer (voor zover dat misschien ooit het geval is geweest) een kracht extern maar onderworpen aan het kapitalisme, de basisvoorwaarde waarop ze de groei van haar sociale positie, van wat ze al was, kon zien als de basis voor een revolutionaire “spilling over”.

Wanneer het proletariaat zichzelf dus probeert te bevrijden tegenover het kapitaal op basis van dat wat ze is binnen het kapitaal, treedt ze in contradictie met zichzelf en werpt ze haar eigen organisatie op als organisatie van de contra-revolutie, als beheer van een hernieuwd kapitalisme (zoals de historische ervaring van de bolsjewieken in Rusland of de CNT in Spanje laten zien). In de huidige periode strijdt een groot deel van het proletariaat zowel voor (in de zin dat ze haar overleving eist, het liefst in de omstandigheden die ze gewend is) als tegen haar eigen reproductie (in de zin dat haar stabiele reproductie onmogelijk geworden is en de strijd hiervoor zichzelf in de vingers snijdt). Ze keert zich tegen alles in de wereld wat haar maakt tot wat ze is. De enige manier waarop de klassenstrijd zichzelf kan overstijgen, is door de productie van meerdere tot fundamentele breuken leidende praktijken in de ontwikkeling van de onvermijdelijk reformistische conflicten. De vermenigvuldiging van deze praktijken zal het product zijn vanuit deze strijd. Deze praktijken zullen de strijd noodzakelijkerwijs voortstuwen, een strijd die zal gaan om de reproductie van het leven tegenover het kapitaal. Iedere poging om de conflicten van de verschillende delen van het proletariaat te “verenigen” in de gemeenschappelijke strijd (of de revolutionaire vakbond/partij/organisatie) die de vermeend gemeenschappelijke belangen van de klasse zou ondersteunen (iedere poging tot klasseneenheid) is een manifestatie van de algemene limiet van de huidige dynamiek van de klassenstrijd. Dit opstandige perspectief is wat we bedoelen met het communiseringsperspectief, het perspectief van de onmiddellijke ontwikkeling van de revolutie in het hier en nu. En dit is geen simpele kwestie van “dropping out” uitgekauwd alternativisme of het hier en daar uitvoeren van “voorbeeldige” opstandige acties, zoals sommigen dit graag afschilderen. De ontwikkeling van deze praktijken is de voorbereiding op een structurele exodus uit deze maatschappij.

“De revolutionaire praktijken van het afschaffen van het kapitaal, de waardevorm, het geld, de ruilhandel en alle ‘commodity’ relaties in de oorlog tegen het kapitaal zijn beslissende wapens voor de opname – door middel van communiseringshandelingen – van een groot deel van de uitgeslotenen, de ‘middenklasse’ en de boeren, kortom: voor het creëren van, in het midden van de strijd, de eenheid die niet meer binnen het proletariaat bestaat. Het is overduidelijk dat de voorwaartse beweging die te vinden is in de creatie van het communisme weg zal vallen als ze onderbroken wordt. Iedere vorm van het benadrukken van ‘de verworvenheden van de revolutie’, iedere vorm van socialisme, iedere vorm van ‘overgangsfase’ gezien als tussentijdse fase voor het communisme, als ‘pauze’, zal de basis van de contra-revolutie vormen. Niet vanuit de vijanden van de revolutie, maar als product van de revolutie zelf. En een stervend kapitalisme zal maar al te snel leren kapitaliseren op zo’n contra-revolutie. Communiseringsmaatregelen zullen niet ondernomen worden door welk orgaan dan ook, door wat voor vertegenwoordiging of bemiddelende structuur. Ze zullen genomen worden door al diegenen die, op een bepaald moment, het initiatief nemen om op zoek te gaan naar een oplossing, in hun ogen adequaat, voor de problemen van hun strijd. En de problemen van de strijd zijn daarmee tevens problemen van het overleven: hoe te eten, waar te verblijven, hoe te delen, hoe tegen het kapitaal te strijden, etc.” [21]

Over hoe zoiets er in de praktijk uit zou kunnen zien, schetst Peter Åström het volgende scenario: “Het is altijd gevaarlijk om het over de toekomst te hebben, maar de risico’s zijn wat kleiner als we het hebben over de nabije toekomst. Laten we daarom het volgende scenario schetsen: de crisis heeft zich verdiept en enorme hoeveelheden kapitaal zijn verloren gegaan. De kapitalistische klasse probeert wanhopig de uitbuiting op te voeren in een poging om de accumulatie opnieuw op gang te krijgen. Het proletariaat verzet zich en na een tijdje ontstaat er een situatie, ergens, waar geen van beide klassen meer toe kan geven, een situatie die tot gigantische ordeverstoringen in de maatschappij leidt. De loonverliezen als gevolg van stakingen en werkloosheid samen met een valutacrisis creëren dan de acute noodzaak voor het regelen van allerlei levensmiddelen op precies het moment dat niemand er meer voor kan betalen. De beweging treedt dan een nieuwe fase in, waar proletariërs stoppen met het betalen van de huur en van gas, water en elektra, en waarbij ze beginnen met het inbreken in warenhuizen, het bezetten van landbouwgrond, etc., kortom: waarbij ze beginnen te nemen wat ze nodig hebben. Deze schendingen van het eigendomsrecht zullen niet gaan over de overname van de productiemiddelen; die zullen niet overgaan naar de arbeiders als hun eigendom. In plaats daarvan houden ze op eigendom te zijn – ze worden gecommuniseerd. In de strijd tegen het kapitaal worden de proletariërs versterkt en verenigd door zichzelf onafhankelijk te maken van de noodzaak om voor geld te werken; klasseneenheid kan alleen nog de kop op steken in het proces van het opheffen van de klassen – in het communiseringsproces. Zichzelf concreet opheffen als proletariërs zal de moeilijkste zaak in de wereld zijn, maar tegelijkertijd het ultieme en laatste wapen wat rest in de klassenstrijd. Met haar communiseringsmaatregelen bestrijd het proletariaat effectief de klassenvijand door de omstandigheden te vernietigen die het proletariaat reproduceren als klasse. Uiteindelijk kan het proletariaat het kapitaal alleen afwenden door zichzelf als waarde-creërende klasse op te heffen en tegelijkertijd – als onderdeel van hetzelfde proces – compleet nieuwe levens te produceren die fundamenteel onverenigbaar zijn met de reproductie van het kapitaal.” [22]

Enerzijds willen we communistisch leven; anderzijds willen we de anarchie verspreiden. Dat betekent het vinden van de middelen om onszelf te onderhouden, om onze handen, gebonden door het tikken van de machinerie van het kapitaal, vrij te maken voor de opstand en om andere sociale relaties op te bouwen, het vinden van een manier van met elkaar verweven leven en strijden, het opbouwen van een materiële kracht die in staat is om stand te houden te midden van een ineenstortende civilisatie, ons de mogelijkheid biedt om meer te doen dan slechts overleven en in staat is om in te grijpen in de rap om zich heen grijpende sociale veenbrand. Met andere woorden: het opbouwen van “de beweging van de communes”. Maar deze aanpak valt of staat met haar verspreiding. De verspreiding van deze tendens kan slechts succesvol zijn als ze zich als een olievlek uitbreidt over de hele maatschappij, als ze de huidige klassenstrijd door haar eigen limiet heen laat barsten. Extensie is het moment van de overwinning, afremming het moment van de contrarevolutie.

In de woorden van het “Research & Destroy”-collectief: “Tussen de pleinbezettingsbeweging en de rel, tussen de meest zoetsappige bevestiging en de zwartste negatie – is waar we onszelf vinden. Twee paden openbaren zich aan ons: ieder van hen, op haar eigen manier, een afwijking van het brandende hart van de zaak. Aan de ene kant het eindeloze proces van overleg dat uiteindelijk, in haar vernauwing tot een gemeenschappelijke deler, moet arriveren op de enige eis die mogelijk is: een eis voor wat er al is, een eis voor de status quo. Aan de andere kant de begeerte zonder object, die niets in de hele wereld vindt dat haar schreeuw om vernietiging beantwoordt. De ene vlam sterft omdat ze haar eigen brandstof blust. De andere omdat ze geen zuurstof kan vinden. In beide gevallen is wat ontbreekt een concrete beweging richting de bevrediging van behoeften zonder loon of markt, geld of dwang. De openbare vergadering wordt echt, verliest haar slechts theatrale karakter, op het moment dat haar discours zich richt op de bevrediging van behoeften, als ze zich richt op het overnemen van huizen en gebouwen, het onteigenen van goederen en middelen. Op dezelfde manier ontdekt de rel dat het daadwerkelijk vernietigen van de “commodity” en de staat betekent dat er een terrein moet worden geschapen dat compleet onbewoonbaar is voor zulke zaken, volledig vijandig ten opzichte van de loonarbeid en overheersing.” [18]

Waar we echter niet meer omheen kunnen, is het feit dat de geschiedenis blind vooruit raast. En dat, als we vasthouden aan onze illusies, deze over ons allemaal heen zal walsen.

Jean Casseur

Verwijzingen
1. “De 18e brumaire van Louis Bonaparte”, Karl Marx, 1852.
2. “De massa-staking, de politieke partij en de vakbonden”, Rosa Luxemburg, 1906.
3. “De burgeroorlog in Frankrijk”, Karl Marx, 1871.
4. “Communisation”, Troploin, 2011.
5. Zie: “De Nederlands-Duitse Communistische Linkerzijde”, Philippe Bourinet, 1988. En: “De communistische linkerzijde in Duitsland”, Gilles Dauvé, 1976.
6. “De Bordigistische stroming”, Philippe Bourinet, 1998.
7. “Making sense of the situationists”, Prole.info.
8. “Society of the spectacle”, Guy Debord, 1967.
9. “The pleasure of thinking for yourself”, Larry Law, 1975.
10. “Internationale Kommunistische Stroming”.
11. “Lip and the selfmanaged counter-revolution”, Negation, 1973.
12. “Storming Heaven”, Steve Wright, 2002.
13. “Fire and Flames: A history of the German autonomist movement”, Geronimo, 2012.
14. “This is not a program”, Tiqqun, 2011.
15. SIC nr. 1, 2011.
16. Endnotes, nr. 1, 2008.
17. Riff-Raff, nr. 9, 2011.
18. “Communiqué uit een afwezige toekomst”, Research & Destroy, 2009.
19. “Spontanity, mediation, rupture”, Endnotes, 2013.
20. “Gansch het raderwerk: vakbonden tegen de revolutie”, Jean Casseur, 2013.
21. “What is communisation”, Leon de Mattis, 2011.
22. “Crisis and Communisation”, Peter Åström, 2011.
23. “Lawine”, Cercle Noir, binnenkort te verschijnen.

Noten:
a. Zie: “De historische productie van de revolutie van de huidige periode”, “De dubbele
barricade en de glazen vloer” en “Over de wanhopige conflicten in Frankrijk” in Lawine. [23]
b. De jaartallen waar hier naar verwezen wordt betreffen de Commune van Parijs, de Russische en Spaanse revoluties en de “Mei 68”-opstand.
c. Uiteraard is er niet een unieke monolitische kijk op het communiseringsperspectief, zoals de diverse internationale debatten tussen groepen als onder andere Théorie Communiste (Frankrijk), Troploin (Frankrijk), Endnotes (Verenigde Staten en Verenigd Koninkrijk), Blaumachen (Duitsland) en Riff-Raff (Zweden) laten zien. Ook een collectief als Tiqqun en het aanverwante Comité Invisible vallen, hetzij met een andere inslag, binnen dit perspectief.