Tussen droom en daad – de prefiguratieve politiek van Tahrir Plein en Occupy

Occupy.
Occupy.

Het is 22 oktober 2011, en het plein voor de Londense St. Paul’s kathedraal is inmiddels ruim een week bezet. Stadsbestuur en politie laten er geen misverstand over bestaan dat ze het kamp liever nog vandaag dan morgen ontruimen. De kathedraal heeft haar deuren met de nodige dramatiek, “voor het eerst sinds de Tweede Wereldoorlog”, voor het publiek laten sluiten. De komende maanden zal de vraag of, wanneer, op basis van welke argumenten en op last van wiens gezag het Occupy London Stock Exchange-kamp uiteindelijk moet worden opgedoekt tot het nodige getouwtrek leiden. De gang naar de rechter zal meerdere malen worden gemaakt. De kerk zal intern verscheurd raken door een ideologisch conflict en zal uiteindelijk 180 graden draaien om zich – in ieder geval ten dele – achter de actievoerders te scharen. Het Occupy-kamp zal zich uitbreiden naar diverse andere plekken en panden in de stad. Ruim vijf maanden na de bezetting zullen Occupy LSX en de gekraakte “School of Ideas” met geweld worden ontruimd.

Maar zover is het nog niet, en de stemming die ik op dit nog altijd groeiende tentenkamp proef, is hoopvol en euforisch. Een kleine bibliotheek en veldkeuken zijn inmiddels ingericht, in de “universiteitstent” worden workshops en colleges gegeven, en op de trappen voor de kathedraal spelen bands en een straattheatergroep. Bij de informatietent tref ik een uit negen punten bestaande verklaring, zoals die daags na de bezetting van het plein door de “General Assembly” is opgesteld. Het eerste artikel leest als volgt: “Het huidige systeem is onhoudbaar. Het is ondemocratisch en onrechtvaardig. We hebben alternatieven nodig: hier werken we daar naartoe.”

Verzet begint met de vaststelling dat een situatie onrechtvaardig en onhoudbaar is. Er is iets fundamenteel en systematisch mis met de huidige politieke orde en economische verhoudingen. Het is niet de vraag of en wanneer er iets veranderen gaat, maar vooral hoe. Het formuleren van alternatieven, zo benadrukken de Occupiers, is een zoektocht, een proces. Een proces dat beslag legt op een bepaalde ruimte, waar een dergelijke experimentele praktijk – letterlijk – plaats kan hebben: “Hier werken we daar naartoe.”

Het is de uitdrukking van een principe dat we bij veel protestkampen en -bewegingen over de hele wereld het afgelopen jaar terug hebben kunnen vinden. Tussen de bezetting van Tahrir Plein in Caïro in de eerste maanden van 2011, de Indignados-beweging in Spanje en straatbezettingen in Israël in het voorjaar, en de wereldwijde Occupy-beweging tijdens de herfst- en wintermaanden treffen we een zekere continuïteit. Deze uiteenlopende bewegingen leggen een vergelijkbare visie op het politiek handelen aan de dag, die ik in het vervolg zal definiëren als “prefiguratieve politiek”. Waaruit bestaat dit perspectief precies? Hoe zetten deze “prefiguratieve” bewegingen ons denken over radicale veranderingen en politieke alternatieven in een ander daglicht? Welke implicaties en consequenties heeft dit voor een activistische praktijk? Welke lessen kunnen we als linkse beweging wel en niet trekken uit deze recente golf van “prefiguratief” verzet?

Van Tahrir Plein tot Occupy: de materiële oorsprong van een globale beweging

Maar laten we beginnen bij het begin. En dat begin is – niettegenstaande het totale gebrek aan aandacht in de meeste media voor juist dit elementaire aspect van de recente protestbewegingen – mijns inziens in eerste plaats de materiële oorsprong van deze bewegingen. Van Tahrir Plein tot de Indignados en van de (door links in Nederland grotendeels genegeerde) straatprotesten in Jeruzalem en Tel Aviv tot Occupy: wat deze bewegingen met elkaar verbond, was dat ze allen sterk geworteld waren in een breed gedragen ontevredenheid met de materiële levensomstandigheden van de protesterende bevolking. De opstanden in Tunesië, Egypte, Libië en Syrië kwamen niet alleen voort uit de wens van de bevolking om zich van hun dictatoriale regimes te ontdoen, maar ook uit woede om de grote armoede en torenhoge voedselprijzen, die door corrupte autoriteiten doelbewust in stand werden gehouden. Het Tahrir Plein en Puerta del Sol werden bevolkt door duizenden – veelal hoogopgeleide – jongeren, die geen enkel uitzicht hadden op een baan, inkomen, of een eigen woonruimte. In de VS bestond Occupy voor een groot deel uit jongere werklozen, die zich voor hun studie flink in de schulden hadden gestoken, altijd hard hadden gewerkt en het spelletje “volgens de regels” hadden gespeeld, maar zich evengoed tot “de verliezers” moesten rekenen. In Europa werd Occupy sterk gedragen door protestbewegingen die zich keerden tegen het wegvallen van sociale zekerheid, de privatisering van publieke voorzieningen, het onbetaalbaar en ontoegankelijk worden van (hoger) onderwijs, en het verkruimelen van de verzorgingsstaat.

In hun duiding van de Occupy-beweging in het bijzonder zagen veel media dit aspect grotendeels over het hoofd. Voor zover de beweging überhaupt een consistente visie op economische vraagstukken werd toegeschreven, werd deze met name als een culturele kritiek gepresenteerd. De kritiek van Occupy op het kapitalisme werd vaak gereconstrueerd in termen van een cultureel exces, een “graaicultuur” – hetgeen bijdroeg aan het beeld dat Occupy vooral pleitte voor politieke hervormingen. Misschien dat een dergelijk (ietwat onontwikkeld en zeker discutabel) beeld inderdaad door menig Occupy-demonstrant werd uitgedragen, maar desondanks spreekt uit een groot deel van de verklaringen en communiqués door prominente Occupy-groepen toch (ook) een meer systematische, fundamenteel tegen het kapitalisme als politiek-economisch stelsel gerichte kritiek.

Dit wil natuurlijk niet zeggen dat de specifieke omstandigheden waaronder de “Occupiers” van Caïro tot New York tot Londen in verzet kwamen, overal dezelfde zijn. Integendeel, we kunnen niet eenvoudigweg vooronderstellen dat de algemene motivaties en demografische samenstelling van deze uiteenlopende, over de hele wereld verspreide bewegingen overal gelijk waren. Maar waar we wel een eerste continuïteit in kunnen ontdekken, is de wijze waarop in al die voorbeelden een politiek en economisch gemotiveerde kritiek elkaar wederzijds vóóronderstellen – zo niet volledig met elkaar samenvallen. Dit is niets nieuws, maar het is wel degelijk een element dat veel media grotendeels uit de weg gingen, door de boodschap van deze bewegingen tot de roep om politieke hervormingen te reduceren.

Waarom is deze uit materiële omstandigheden voortkomende motivatie van belang? Veel activisten en academici betoogden al dat we de klassenstrijd in onze analyse van deze bewegingen niet uit het oog mogen verliezen. Wat hen betreft zetten bijvoorbeeld Occupy en de Indignados dit perspectief opnieuw op de agenda. Hoewel dit zonder twijfel een belangrijke vaststelling is, denk ik dat de verleiding om zich op het “grotere plaatje” te richten, vaak ten koste gaat van een begrip van wat de pleinbezetters in Caïro of New York eigenlijk deden. De wijze waarop de meer alledaagse kant van het leven in een tentenkamp werd georganiseerd, staat opvallend vaak centraal in het zelfbegrip van die bewegingen. Dat komt mijn inziens met name doordat er geen enorm verschil is tussen wat de bezetters precies deden, en waarom. De op materiële omstandigheden gefundeerde kritiek van deze bewegingen uit zich ook in de wijze waarop men in de alledaagse praktijk van het bezettingskamp hier een alternatief op probeerde te formuleren. Dit blijkt ook uit het overgrote deel van de massa’s blogberichten, discussienotulen en artikelen van of over deze bewegingen. Buitengewoon veel aandacht gaat uit naar de meest facilitaire en organisatorische aangelegenheden: het koken en distribueren van voedsel, de verzorging van sanitaire voorzieningen, de samenstelling en opbouw van het kampement, de voorziening van dekens en kleren, het doen van de was, de informatievoorziening (zowel intern als naar de buitenwereld), de vraag hoe om te gaan met dakloze en/of verslaafde mensen die beschutting, verzorging en gezelschap komen zoeken in het kamp – maar ook (seksuele) veiligheid, de toegankelijkheid voor mensen met een beperking en de relatie met omwonenden. Natuurlijk vinden ook de meer principiële vraagstukken hun weerslag in een dergelijk praktisch debat rond organisatiestructuren of besluitvormingsmechanismen: wat is de meest efficiënte en enerverende manier om een algemene vergadering (“General Assembly”) te houden? Hoe doen we het best recht aan ieders principiële standpunten en bezwaren? Wat is de rol van “buitenstaanders” in dit proces (en kunnen/mogen we überhaupt een onderscheid maken tussen “buitenstaanders” en ‘insiders”)? In hoeverre en op welke manier kunnen we bepaalde zaken overlaten aan (sub)commissies? Overigens verschillen deze praktische problemen sterk per situatie. In de verslagen van Occupy Wall Street wordt bijvoorbeeld met grote regelmaat gerefereerd aan het “drumband-probleem”: de op de hoek van Zucotti Park spelende drumband dreef zowel de (in eerste instantie overwegend welwillende) buurtbewoners als de Occupiers zelf tot waanzin. Met het verzoek de speeltijd tot een aantal uren in de middag te beperken, namen de muzikanten – die de drumband als een essentieel deel van de protestbeweging zagen – echter geen genoegen. Op Tahrir Plein zag men zich met een probleem van onvergelijkbare orde geconfronteerd: waar moesten ze heen met de ongelukkige leden van Mubarak’s knokploegen en geheime dienst die tijdens de gevechten gevangen waren genomen, en vooral: hoe moesten die gehate tegenstanders vervolgens behandeld worden?

Het is te gemakkelijk om deze problemen, die op het eerste gezicht vooral facilitair of organisatorisch van aard zijn, van de hand te wijzen als irrelevante bijzaken die ons slechts afleiden van de act van het bezetten op zich. Daarmee zouden we niet alleen tekort doen aan de belevingen van veel pleinbezetters zelf, in wiens weergave deze problemen niet zelden een elementaire plek innemen. Maar vooral zouden we dan geen oog hebben voor wat deze ‘details’ zo belangrijk maakt: namelijk dat ze veel meer zeggen over de manier waarop een protestbeweging zichzelf, haar doelen en toegepaste middelen in de praktijk (her)definieert. De identificatie van pleinbezetters met dergelijke alledaagse vraagstukken is verre van willekeurig: het zijn immers deze problemen (en het proces waarin men probeert deze het hoofd te bieden) die de handeling van het bezetten in de praktijk maakt tot wat het is. Wie de materiële motivaties van deze Occupiers wil begrijpen, moet in eerste instantie vooral kijken naar de materiële omstandigheden van hun protest zelf. Het is op dit niveau waar onze analyse van deze bewegingen derhalve moet beginnen.

Prefiguratieve politiek: herwaardering van de doel-middel verhouding

De kritiek waarmee de eerste Occupy-kampen zich geconfronteerd zagen, was in wezen op vele punten vergelijkbaar met de bedenkingen die menigeen uitte over de bezetting van Tahrir Plein, eerder dat jaar. Natuurlijk, zo haastte vrijwel iedereen zich toe te geven, de beweegredenen van deze activisten op zich waren zonder meer legitiem. Er ís immers ook iets inherent mis en oneerlijk met de kapitalistische wereld van hebzucht en individualisme, en we hebben inderdaad ook te weinig invloed op de politieke en economische processen die ons dagelijks leven zo bepalen. Op de eis van de Egyptische demonstranten aan het adres van dictator Mubarak om nu eindelijk op te stappen, viel natuurlijk helemaal niets aan te merken.

Maar waren die Egyptenaren wel echt klaar voor democratie? Wisten ze wel zeker dat dit niet uiteindelijk zou ontaarden in een andere – zo mogelijk ergere – dictatuur? En die Occupiers in de VS – wisten die, naast wat ze allemaal niet wilden, eigenlijk wel zo goed waar ze zelf voor waren? Hun kritiek was misschien gerechtvaardigd, maar wat was het alternatief? Waarom hadden die Occupiers geen eisen van zichzelf, waarom formuleerden ze geen politieke agenda? En hoe serieus moesten we die bewegingen eigenlijk nemen, als ze niet direct een dergelijk alternatief voorhanden hadden? De anarchistische antropoloog David Graeber, zelf vanaf het begin actief betrokken bij Occupy Wall Street, weerlegt deze kritiek als volgt: “Het is erg vergelijkbaar met de globaliseringsbeweging. In de media vinden we dezelfde kritiek. Het is een stel kinderen die niets van economie weten en alleen maar weten waar ze tegen zijn. Maar daar is een reden voor. Het is prefiguratief, zogezegd. Je creëert een visie van het soort samenleving dat je nastreeft, in miniatuur. En het is een manier om jezelf af te zetten tegen die machtige, ondemocratische krachten waartegen je protesteert. Wanneer je eisen formuleert, dan suggereer je daarmee, in zekere zin, dat je de machthebbers en de bestaande instituties vraagt het anders te doen. En een van de redenen dat mensen hier terughoudend in geweest zijn, is dat ze deze instituties juist als het probleem beschouwen.”

Graeber beschrijft de Occupy-beweging als “prefiguratief”. Wat bedoelt hij hier precies mee? Kan de globale beweging van pleinbezettingen inderdaad als “prefiguratief” geduid worden, en wat voor consequenties heeft dit voor ons begrip van die bewegingen (of voor radicale politiek in het algemeen)? “Prefiguratie” als term heeft haar oorsprong in de hedendaagse anarchistische en autonome literatuur, maar behelst in wezen een principe waar velen in de activistische praktijk goed mee bekend zijn: letterlijk het prefigureren, het actualiseren van een nagestreefd toekomstideaal in het “hier en nu”, in een context die aan de eigenlijke verwezenlijking van dit ideaal voorafgaat, maar – zo zou men kunnen zeggen – dit ideaal dus direct en niet langer slechts als “toekomstideaal” verwezenlijkt. Dit klinkt theoretisch, maar veel mensen die betrokken zijn (geweest) bij buitenparlementaire sociale bewegingen hebben hier wel degelijk praktische ervaring mee. In de kraakbeweging en sociale centra-beweging bijvoorbeeld, maar ook – wat langer geleden – bij arbeiders- en boerencoöperaties, zijn talloze voorbeelden te vinden van een activistische praktijk waarin men – door het vormen van collectieve, alternatieve voorzieningen en een organisatiestructuur van onderop – probeerde de nagestreefde sociale en politieke veranderingen in de alledaagse praktijk (in ieder geval ten dele) te verwezenlijken. Of denk bijvoorbeeld aan de toepassing van direct democratische en consensus-gerichte besluitvormingsmechanismen door de alter-globalistische beweging – in veel opzichten een voorloper van Occupy. Maar ook daar waar activisme overgaat in gewapende strijd, zoals bij de Zapatista-beweging of anarchistische en revolutionair-marxistische affiniteitsgroepen in de Spaanse burgeroorlog, vinden we voorbeelden van een politieke strijd waarin men tracht het ideaal waarvoor gevochten wordt, zo goed en kwaad als mogelijk in de directe praktijk en organisatievorm te reflecteren.

“Prefiguratie” is dus vooral een proces waarin het doel van een politieke handeling of proces wordt gespiegeld in de hiertoe toegepaste middelen. Zoals de antropologe Marianne Maeckelbergh stelt in haar onderzoek naar de alter-globalistische beweging, is prefiguratie te omschrijven als de poging “om de processen waarin we onze onmiddellijke doelen proberen te bereiken, te laten gelden als belichaming van onze uiteindelijke doelen, zodat er geen onderscheid is tussen waar we voor vechten, en hoe we vechten.”

Maar let wel: niet zozeer gaat het in een prefiguratief proces in eerste plaats om het streven consequent te zijn (“practice what you preach”), maar veel meer om het experiment met zowel doel als middel in de politieke strijd zelf. Een formulering in termen van “doel en middelen” is in zeker opzicht ook problematisch op zichzelf, daar het ten onrechte suggereert dat de consistentie van het toegepaste middel tot het einddoel centraal staat, terwijl deze reflectie tussen doel en middel in realiteit vooral wederzijds is. Met andere woorden: de Occupiers wisten in eerste instantie misschien vooral wat ze niet wilden, maar dat is nog geen reden om hun protest als naïef van de hand te wijzen. Hoewel het onzin zou zijn om te ontkennen dat prefiguratieve bewegingen zichzelf wel degelijk politieke doelen stellen, zou het daarom eerder naïef zijn om te vooronderstellen dat die doelen van zichzelf gegeven zijn, en niet – in samenhang met de toegepaste middelen – voortdurend in het prefiguratieve proces zelf worden geherdefinieerd. Wie dus bijvoorbeeld wil begrijpen wat Occupy wél nastreefde, kijkt het best naar de praktijk zelf, en ziet hoe hier in het tentenkamp voortdurend inhoud aan gegeven werd.

De bezetting van Tahrir Plein en de trappen voor St Paul’s dienden niet slechts de facilitering van een protestbeweging. Ze belichaamden deze beweging, in zoverre dat ze als het ware dienden als politiek laboratorium, waarin juist het voortdurende experiment met doelen en middelen voor politieke strijd als een vorm van die strijd zelf geldt. Mijn stelling is geenszins dat deze bewegingen niet geïnteresseerd zijn in het afdwingen van daadwerkelijke verandering of het creëren van andere, duurzame structuren of verhoudingen. Wel denk ik dat op het prefiguratieve moment zelf iets anders centraal staat. De alternatieve organisatiestructuren, communicatie- of besluitvormingsmechanismen en alledaagse voorzieningen die in deze tentenkampen werden gevormd (en voortdurend hervormd), dienen ter inspiratie en “empowerment”, maar vormen tevens de meest concrete belichaming van een bredere kritiek, die door deze bewegingen im- of expliciet wordt uitgedragen. Uiteraard vinden we aan de basis van deze bewegingen een aantal zwak gedefinieerde, onomkaderde basiswaarden, maar het is in hun praktijk zelf waaraan hier voortdurend verdere inhoud gegeven wordt.

Op het vlak van eigendomsverhoudingen en sociale voorzieningen bijvoorbeeld zien we hoe veel van deze bewegingen in de vrije voorziening van voedsel en andere middelen niet alleen een facilitaire noodzaak zagen, maar ook een direct alternatief op het neo-liberalisme en de kapitalistische eigendomsverhoudingen waartegen men protesteerde. De veelal toegepaste direct democratische besluitvormingsmechanismen, gericht op het mogelijk maken van maximale participatie en consensus, vormden voor velen een zeldzame – zo niet eerste – gelegenheid om zich politiek te uiten. De bezetting van Tahrir Plein bijvoorbeeld leidde in de praktijk tot de politieke emancipatie en participatie van bevolkingsdelen die daarvoor waren uitgesloten van het politieke proces – zoals vrouwen en homoseksuelen. Aan hun eis zich politiek te kunnen uiten, werd inhoud gegeven in de praktijk van de vergader- en besluitvormingsstructuren die op Tahrir Plein zelf waren gevormd als prefiguratief alternatief. Het prefiguratieve proces heeft dus ook een sterke subjectiverende werking: de herformulering van het begrip van een politieke gemeenschap – het politieke “wij” – staat hier onmiskenbaar centraal. Van een gesloten en voltooid ‘wij” kan echter in het prefiguratieve proces, waarin dit “wij” voortdurend open blijft staan voor nieuwe heterogeniteiten en invloeden, geen sprake zijn. Het prefiguratieve tentenkamp is zogezegd een democratie die niet op een vastomlijnde “dèmos” gebaseerd is, maar waarin die “dèmos” onophoudelijk heruitgevonden moet worden. “Democratie” betekent in deze context niets anders dan een voortdurende pre-figuratie van de politieke gemeenschap.

“Wij zijn de 99 procent”, of de representatieve claim van figuratieve bewegingen

Hier treffen we iets waarin deze nieuwe prefiguratieve bewegingen enigszins verschillen van een aantal voorgaande voorbeelden. Veel van de eerder genoemde voorbeelden van prefiguratieve politieke bewegingen (zoals de coöperatiebeweging, de kraakbeweging, of affiniteitsgroepen), stellen zich vooral de zelfvoorziening of het formeren van een alternatieve interne organisatiestructuur ten doel. Hoewel ze lang niet altijd gesloten zijn naar de buitenwereld (maar soms ook wel), staan hun prefiguratieve organisatie- en actievormen in hun toepassing met name in het teken van de (be)vestiging van een collectieve identiteit, actiecultuur en groepsstructuur, die ten dienste staat van een meer omvattende kritiek op uitbuiting, kapitalisme en onderdrukking. In het geval van de recente prefiguratieve bewegingen als Occupy en Tahrir Plein aan de andere kant zien we dat vanuit (of beter: als deel van) een dergelijke prefiguratieve praktijk ook een representatieve claim wordt gelegd die de grenzen van de eigen groep overschrijdt, en daarmee herdefinieert.

Dit past niet altijd helemaal bij het zelfbeeld van deze bewegingen. Occupy, bijvoorbeeld, die zowel in samenstelling en zelfbeeld als wat betreft praktische organisatiestructuren en -methoden veel aan eerdere alterglobalistische bewegingen ontleend heeft, mat zich bewust zoveel mogelijk direct democratische besluitvormingstechnieken aan. Deels kwam dit onmiskenbaar voort uit een kritiek op politieke representatie in het algemeen, en op falende vertegenwoordigers of representatieve instituties in het bijzonder. Het beeld van de Tahrir Plein-bezetting dat door veel Occupiers hoog gehouden werd mag ietwat geïdealiseerd zijn, maar desalniettemin speelde directe participatie in de politieke besluitvorming ook daar een zeer belangrijke rol. En toch: ondanks deze hoge waardering voor directe democratie, het spontanistische beeld dat vaak van deze bewegingen gecreëerd werd (niet in de laatste plaats door die bewegingen zelf), en de kritiek op representatieve structuren, kan niet ontkend worden dat zij wel degelijk representatieve aspiraties hadden – en terecht!

Immers: Mubarak zou er nog niet over geprakkiseerd hebben om eieren voor zijn geld te kiezen, als hij had voorondersteld dat de bezetters van Tahrir Plein uitsluitend zichzelf representeerden. Het protest van deze pleinbezetters had nooit succesvol kunnen zijn, als de demonstranten hadden gepretendeerd alleen namens zichzelf te spreken. Het politieke “wij” dat hier werd vormgegeven, sloeg op meer dan de individuen die het plein daadwerkelijk bezetten – een claim die werd erkend door zowel de demonstranten, het Egyptische en internationale publiek, én Mubarak’s regime zelf. Occupy, op haar beurt, sprak misschien niet voor of namens de “99 procent”, maar men suggereerde wel degelijk iets te representeren dat groter was dan een tentenkamp alleen. Deze bewegingen, zo formuleerde ik het al eerder, belichaamden zo iets dat groter is dan henzelf: niet alleen een groter doel of ideaal, dat in de praktijk van het bezetten werd uitgedrukt en ge(her)formuleerd, maar ook een breder gedragen kritiek of woede, die ook buiten het tentenkamp werd verwoord en ervaren.

We stuiten hierbij vanzelfsprekend op een probleem in de duiding van deze prefiguratieve bewegingen, hun betekenis en potentieel – zowel vanuit hun eigen perspectief als in een meer conceptualiserende benadering. Want hoe is de (dikwijls op direct democratische tradities geschoeide) kritiek van prefiguratieve bewegingen jegens representationele politiek enerzijds te rijmen met een onmiskenbaar representatieve belichaming door diezelfde bewegingen aan de andere kant? Op het eerste gezicht lijkt deze spanning onoplosbaar. Dat is problematisch: veel van de hierboven beschreven prefiguratieve bewegingen, zoals Occupy of de Indignados, lijken immers al geruime tijd tegen de grenzen van hun potentieel aan te lopen. En dit heeft niet in de laatste plaats te maken met hun onvermogen om een dergelijke vertaalslag van de singuliere verzetsdaad of -beweging naar de meer omvattende belichaming van een breed gedragen woede of wantrouwen succesvol te maken. Een centrale vraag die we ons de komende tijd zullen moeten stellen is, met andere woorden, hoe representatie van onderaf – en vanuit de geleefde politieke praktijk zélf – mogelijk is. Het begrip “prefiguratie” zou een centrale rol kunnen vervullen in een dergelijke herconceptualisering van politieke representatie.

Maar ook daarmee zou het linkse ei van Columbus nog niet gevonden zijn. Er zijn – zowel praktisch als inhoudelijk – de nodige vragen te stellen bij de opkomst van recente prefiguratieve bewegingen: tot op welke hoogte bieden Tahrir Plein en Occupy Wall Street linkse bewegingen een handvat om in onze eigen alledaagse leefomgeving op door te borduren? Wat kunnen we van deze prefiguratieve bewegingen leren, ter verrijking van onze eigen politieke strijd? Een paar kritische kanttekeningen zijn hier wel te plaatsen.

Occupy: een succesformule?

“En het mooiste is: de gemeente en politie vinden het prima dat we hier zitten, en hebben ons veel succes gewenst!” Het is inderdaad bijna ondenkbaar dat iemand last zou hebben van dit bescheiden Occupy-kamp in het Zuid-Engelse Brighton. De Victoria Gardens, waar het tentenkamp zich eind oktober heeft gevestigd, houden het midden tussen een kaal parkje en een veredelde rotonde, aan alle kanten door busbanen omringd. Met pallets en afzetlint hebben de Occupiers het kampement op provisorische wijze ommuurd, wat de suggestie van geslotenheid naar de buitenwereld alleen nog maar vergroot. Na lang rond te hebben gedraald bij de informatietent, is het me gelukt een gesprek aan te knopen met een van de “bewoners”. De politie, zo vertelt ze mij enthousiast, heeft haar laatst zelfs toevertrouwd dat het lokale Occupy-kamp de gemeenschap snel een paar duizend pond per week bespaart: veel daklozen hebben immers ook hun toevlucht tot het kamp gezocht, hetgeen betekent dat de politie ze niet meer voortdurend op hun huid zit, zolang ze op het omkaderde Occupy-terrein blijven. Een win/win situatie – althans in de ogen van de lokale autoriteiten.

Wat het belangrijkste verschil definieert tussen Occupy Wall Street, Occupy Auckland en Occupy LSX enerzijds, en veel van de kleinere, lokale tentenkampjes zoals deze in Brighton aan de andere kant, is niet zozeer het formaat. Ik zou ook zeker niet willen stellen dat alleen de grote, in het oog springende Occupy-kampen in grote Amerikaanse en Engelse steden er écht toe deden. Juist de wijdverbreidheid van Occupy (in ruim vijfentachtig landen vonden korte of langdurige bezettingsacties plaats) voegde iets elementairs aan de beweging toe.

Maar waar sommige kampen een doorn in het oog waren bij lokale autoriteiten of miljoenenbedrijven, heeft “Occupy” op veel andere plekken van meet af aan vooral de vorm gehad van een weinig opzienbarend ritueel. Natuurlijk wordt de continuïteit tussen de verschillende straatprotesten en pleinbezettingen overal in de wereld – met de bezetting van Tahrir Plein als voornaamste inspiratiebron – zoveel mogelijk door Occupy benadrukt. Het verschaft de beweging een sterke narratieve basis – een verhaal dat verteld kan en moet worden. Maar er is nog altijd een verschil tussen continuïteit, en kale reproductie. Het lijkt erop dat veel Occupy-kampen uit het oog zijn verloren dat de actiekampen die hen tot voorbeeld dienden een eigen, aan lokale vraagstukken, problemen én toevalligheden verbonden dynamiek kenden, en sterk geworteld waren in de lokale gemeenschap. In de toepassing van het Occupy-concept op andere plekken werd het belang van zo’n lokale dynamiek geregeld onderschat.

Op Tahrir Plein waren het de breed gekoesterde haat jegens Mubarak en diens ordetroepen, de recente ervaring van een geslaagde opstand in Tunesië, reeds lang bestaande activistische structuren, én de historische beladenheid van het bezette plein zelf, die bijdroegen tot het explosieve mengsel dat de bezetting tot een succes maakten. Door in New York juist een privaat park te bezetten en zo aan het publiek ’terug’ te geven, en door de publieke verontwaardiging jegens financiële instellingen en de veel te hard ingrijpende politie handig in haar voordeel te gebruiken, voegde Occupy New York daar iets aan toe. Occupy LSX moest juist van het particuliere Paternoster Square afwijken, om een plein te bezetten waarvan niemand in eerste instantie zeker wist wie er überhaupt voor verantwoordelijk was – om zo uitgerekend de Engelse kerk tegen haar wil in dit debat te betrekken. Soms door geluk en soms door wijsheid – maar vaak een combinatie van beiden – wisten deze actiekampen ieder op hun eigen manier wat aan het uitbreidende Occupy-narratief bij te dragen. Ieder bezetten zij op hun eigen manier een machtsvacuüm, speelden zij in op een sluimerende ideologische of politieke spanning, of buitten zij een in het kapitalisme of (lokale) machtsstructuren schuilende tegenstelling ten volle uit. Occupy sprong, om de beeldspraak van John Holloway (pdf) te gebruiken, in de verschillende “breuklijnen” die de textuur van het kapitalisme verdelen, legde deze verder bloot, strooide zout in de wonden, en breidde zo het netwerk van scheuren dat inmiddels mondiale proporties kreeg, beetje bij beetje uit.

Veel geïnspireerde Occupiers die besloten in eigen stad of dorp aan dit grote geheel deel te nemen door hun eigen tentenkamp op te zetten, een Facebook-groep te beginnen, en iedere avond een “General Assembly” te houden, zagen zo iets elementairs over het hoofd. Occupy is geen standaardstrategie die slechts geïmplementeerd dient te worden. Het is geen recept dat niet mislukken kan, zolang de ingrediënten er maar zijn. Wat Occupy hier en daar wél tot een succes maakte, was dat daar het midden gevonden werd tussen het zich steeds ontwikkelende narratief van een mondiale beweging enerzijds, en de dynamiek en spanningen die een lokale gemeenschap definiëren anderzijds.

Een van de problemen met deze recente prefiguratieve bewegingen is dus dat ze ons dwingen om ons begrip van politieke strategie in het algemeen te herwaarderen. Prefiguratieve bewegingen worden voor een significant deel gevormd door de omstandigheden waarin ze zich ontwikkelen. Dit betekent niet dat we geen strategische lessen kunnen trekken uit dergelijke prefiguratieve praktijken, en evenmin dat deze bewegingen, op hun beurt, niet voortborduren op eerdere ervaringen – zo volgde de bezetting van Tahrir Plein op jarenlange grassroots campagnes en samenwerkingsverbanden, en komt Occupy ten dele voort uit de alterglobalistische beweging van tien tot vijften jaar geleden. Maar het betekent wel dat we ons moeten doordringen van het feit dat prefiguratieve politiek zich niet laat uitvoeren als een theoretisch model dat als zodanig aan de praktijk voorafgaat. Dat maakt prefiguratieve bewegingen overigens nog niet overdreven spontanistisch: juist uit het feit dat men bijvoorbeeld in het actiekamp voortdurend organisatie- en besluitvormingsstructuren bleef vormen en hervormen, blijkt dat de pleinbezetters wel degelijk doelgericht, tactisch te werk gingen. Maar de tijd van het revolutionaire handboek of catechismus, waarin radicale verandering als de uitvoering van een vooropgezet plan wordt voorgesteld, is evengoed voorbij. Dat is niet alleen omdat in prefiguratieve politiek het middel wordt geherwaardeerd, maar eveneens het doel – of preciezer: de relatie daartussen. Zowel de formulering van wat men wenst te realiseren, als van de manier waarop, staat centraal in de praktijk. En het is vervolgens de ervaring met deze praktijk zelf die hier continuïteit aan kan geven. In het experimentele verzet zelf – gebaseerd op een analytisch begrip van de werkelijkheid die we proberen te veranderen enerzijds, alsook een vermoeden van hoe dit te veranderen anderzijds – komt men tot een herformulering van doelen én middelen die de basis kan bieden voor een radicale verandering van de samenleving.

Echter: het is daarbij wel van belang dat we deze prefiguratieve praktijk als een vorm van politieke strijd blijven zien. En hoewel de meest alledaagse kant van het leven en organiseren in een tentenkamp op Tahrir Plein of Zucotti Park zoals gesteld van groot belang is voor deze praktijk in het algemeen, is de verleiding om het behoud van de reeds gevormde structuren en organisatievormen boven het belang van politieke strijd te verheffen – of die laatste zelfs helemaal uit het oog te verliezen – dikwijls te groot gebleken. Met name bij veel van de Occupy-kampen die zich langere tijd tegen ontruiming wisten te behoeden (een aantal ‘grotere’ kampen niet uitgezonderd), zagen we inderdaad dat dit behoud – het verzet tegen de beëindiging van de pleinbezetting zelf – de boventoon ging voeren, ten koste van de systematische kritiek waaraan men aanvankelijk met de bezettingsactie uiting had willen geven. Hier verwerd de prefiguratieve structuur tegen kapitalisme, uitbuiting of onderdrukking uiteindelijk tot een mini-maatschappij ondanks dit alles. Van een toegankelijk politiek experiment veranderden veel Occupy-kampen zo op den duur in kleine gesloten gemeenschappen binnen een grotere, door hen verworpen samenleving. Het misplaatste beeld van het tentenkamp als een te implementeren theoretisch voorbeeld (of erger nog: als doel op zich) werd op die manier alleen maar verder gevoed.

Tussen droom en daad

Willen we in de toekomst lessen kunnen trekken van deze prefiguratieve bewegingen, dan moeten we dus zowel realistischer als vindingrijker zijn. Maar hoe doen we dat, en vooral: hoe verhouden dat realisme en die vindingrijkheid zich tot elkaar?

In Jaarboek Kritiek 2010 was een interessant en prikkelend essay opgenomen van de hand van Stephen Duncombe, die een hartstochtelijk pleidooi houdt voor wat hij “droompolitiek” noemt. Links heeft het politieke initiatief verloren, zo stelt Duncombe, juist omdat zij niet meer durft te dromen, maar slechts het begrip van een buitenpolitieke werkelijkheid als maatgevend heeft genomen. Niet het bestuderen en begrijpen van die werkelijkheid, maar het anders denken ervan – en daarmee het creëren van een nieuwe werkelijkheid – zou centraal moeten staan in een nieuwe linkse politiek. Waar links – zich beroepend op “verlichtingswaarden” als waarheid en rationaliteit, aldus Duncombe – een natuurlijke afkeer heeft van het spektakel, zou ze juist het politieke belang hiervan in moeten zien, om het zich vervolgens eigen te maken. Duncombe serveert “Debords oproep om het spektakel te weerstaan door de echte, directe ervaring te herwaarderen” af als “romantisch en naïef”. Ten dele heeft Duncombe hier zeker gelijk: een linkse heruitvinding van het spektakel of “een nieuwe representatie van representatie” is onmiskenbaar van groot belang. Met de prefiguratieve bewegingen van het afgelopen jaar wordt zeker aan die noodzaak van een tegen-spektakel tegemoet gekomen: Tahrir Plein en Occupy vormden bij uitstek het podium voor een politiek die durft te dromen, door een concrete uitdrukking te zijn van een radicaal verlangen anders samen te leven en te werken. Maar we zouden deze bewegingen geen recht doen door deze praktijken in ons begrip ervan tot een representatie op zich te beperken. Duncombe, die in het tegen-spektakel “de enige manier om vooruit te komen” meent te herkennen, wijst de relevantie van de directe ervaring te snel van de hand. De droom mag te veel aan de aandacht van links ontschoten zijn, maar dat wil nog niet zeggen dat ze ook zonder de daad kan. Was het immers niet precies de “echtheid” of “directheid” die velen tot Tahrir Plein en Occupy aantrok? Was die directe ervaring met het politieke alternatief in de praktijk niet juist erg “empowering”? Kwamen deze bewegingen, zoals we eerder zagen, niet in de eerste plaats juist voort uit het ongenoegen met representatie (zowel in enge als ruime zin), en de wens politiek, democratie en gelijkheid terug te brengen naar een werkelijkheid die niet louter spektakel is?

De uitdaging voor een hedendaagse linkse beweging die de ontwikkelingen van het afgelopen jaar niet mateloos wil idealiseren, maar evenmin wil bagatelliseren, is zich dus tussen representatie en de directe act, tussen de lokale beweging en een groter, hierdoor belichaamd geheel, tussen droom en daad te plaatsen. Dít is de plek die een prefiguratieve, linkse beweging zou moeten bezetten.

Mathijs van de Sande
Dit artikel verscheen eerder in het vijfde Jaarboek Kritiek.