Waarom linkse activisten actief moeten zijn in de vakbeweging (vakbonds-discissie deel 2)

Arbeidersbeweging.
Arbeidersbeweging.
In het april-nummer van onze krant publiceerden we het discussiestuk “Vakbeweging of arbeidersbeweging” van blogger Peter Storm. We vroegen Willem Bos van SAP/Grenzeloos om een reactie.

“Zijn vakbonden strijdorganisaties of organen die tot taak hebben strijd van onderop in te tomen?” Dat is de centrale vraag in het artikel van Peter Storm waarmee Doorbraak een discussie over de vakbeweging opent. Het zal niemand met enige kennis van de arbeidersstrijd in verleden en heden moeite kosten om voorbeelden te noemen waar vakbonden zich inzetten om de strijd af te remmen en te beheersen. Maar dat is een slechts één kant van het verhaal, in plaats van losse voorbeelden moeten we kijken naar het structurele gedrag van de vakbonden en de dynamiek daarvan. Een nuttig begrip daarvoor is wat marxisten het “dubbelkarakter” van de vakbondsbureaucratie noemen.

We kennen de vakbeweging als relatief grote, sterk gebureaucratiseerde organisaties die op allerlei niveaus “constructief meedenken” en meewerken met werkgevers en de overheid. Maar is daarmee alles gezegd? Ik denk het niet. In de kern van de zaak is een vakbond een vereniging van arbeiders met als doel om gezamenlijk voor hun belangen op te komen. De vakbeweging is daarmee typisch een product van het kapitalisme. In een land als Nederland wordt vaak gedaan alsof bijna niemand meer arbeider is, of dat arbeider zijn een kwestie is van hoeveel je betaald krijgt – voor ons heeft het woord een meer specifieke betekenis. In het kapitalisme is er een arbeidersklasse die geen controle heeft over de productiemiddelen. Om in hun levensonderhoud (en dat van de mensen die van hen afhankelijk zijn) te voorzien moeten deze mensen hun arbeidskracht verkopen aan iemand die wel over productiemiddelen beschikt. De koper van de arbeidskracht (ondernemer) wil natuurlijk zo min mogelijk voor de arbeidskracht betalen, terwijl de verkopers ervan (arbeiders en arbeidsters) er juist zo veel mogelijk voor willen krijgen. Volgens deze definitie behoort dus ook in landen als Nederland de overgrote meerderheid van de bevolking tot de arbeiders.

Het belangrijkste machtsmiddel waar de verkopers van de arbeidskracht over beschikken om de prijs van hun arbeidskracht te verhogen – of de daling ervan tegen te gaan(1) – is het collectief neerleggen van het werk of het dreigen daarmee. Omdat dat alleen zin heeft als het collectief gebeurt, is daar een vorm van organisatie voor nodig. Omdat de verkoop van de arbeidskracht geen eenmalig gebeuren is, maar iets dat zich steeds weer herhaalt, dag in dag uit, jaar na jaar, is het logisch dat organisaties die vaak als een tijdelijk stakings- of actiecomité beginnen, uitgroeien tot meer permanente organisaties: vakbonden.

Vrijgestelden

In eerste instantie ontstonden vakbonden – of werkliedenverenigingen, zoals ze vaak genoemd werden – als lokale organisaties per bedrijf of bedrijfstak. Met de groei van de vakbeweging werden het grotere verbanden met landelijke en internationale koepels. De vroege arbeidersorganisaties kenden geen betaalde functionarissen. De eerste arbeiders die wel als zodanig gingen functioneren, waren strijdbare arbeiders die bij een (verloren) arbeidsconflict geslachtofferd waren en uitgesloten. Omdat ze bij hun baas en vaak ook in de hele sector niet meer aan het werk konden, gingen ze voor de bond aan de slag met het bijhouden van de administratie, het ophalen van de contributie en andere taken, en werden daarvoor betaald. Zij werden de eerste betaalde vakbondsbestuurders of -functionarissen. Het werd veelal de gewoonte om deze “vrijgestelden” de onderhandelingen met de werkgever(s) te laten doen. Mede omdat zij niet door de werkgevers ontslagen en uitgesloten konden worden. Met de groei van de bonden en het ingewikkelder worden van hun werk werden er ook steeds meer deskundigen en professionals van buiten de beweging aangetrokken.

De “moderne” bonden

In Nederland kwam aan het begin van de vorige eeuw de “moderne” vakbeweging op, de voorloper van de huidige FNV. Deze moderne beweging, waaraan vooral de naam van Henri Polak en de door hem geleidde diamantbewerkersbond is verbonden, was sterk geïnspireerd op de Engelse vakbeweging en verschilde sterk van de “oude” beweging van het vaak als “anarchosyndicalistisch” omschreven Nationaal Arbeids-Secretariaat (NAS). Het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV), zoals dat in 1905 op initiatief van Polak tot stand kwam, stond onder leiding van sociaal-democraten en verschilde in zijn organisatie en politiek sterk van het NAS. De “modernen” kenden hoge vakbondscontributies, een sterke weerstandskas en een behoorlijk aantal goed betaalde bestuurders met grotere bevoegdheden en een sterke mate van centralisatie van de organisatie.

In de loop van de tijd liep de invloed en het ledental van de NAS steeds verder terug en werden de moderne bonden en de qua organisatie daar sterk op lijkende katholieke en christelijke organisaties dominant. Het was een sterk gebureaucratiseerde vakbeweging met een zeer gematigde sociaal-democratische of christen-democratische politiek. In 1977 fuseerde het NVV onder leiding van haar laatste voorzitter Wim Kok met het katholieke NKV tot de FNV.

Bureaucratisering

Behalve de groei van de vakbonden en het complexer worden van hun werkzaamheden leidden ook de steeds nauwere banden met het staatsapparaat tot de groei van het aantal betaalde vakbondsfunctionarissen, die een steeds grotere zelfstandigheid kregen. Ze gingen als “werknemersvertegenwoordigers” in allerlei organen en commissies meedraaien. Naast, of eigenlijk boven, de leden van de vakbonden groeide een omvangrijk apparaat van betaalde bestuurders en functionarissen met steeds meer invloed.

Er bestaan verschillen binnen dit apparaat en verschillende functionarissen stellen zich verschillend op, mede bepaald door hun plaats in het apparaat en hun persoonlijke en politieke opvattingen. Maar toch zijn er sterke gemeenschappelijke kenmerken van het apparaat als geheel. In plaats van het oorspronkelijke doel van de organisatie, het verbeteren van de positie van de leden en van de arbeidersklasse in het algemeen, wordt voor hen het belang van de organisatie zelf steeds belangrijker. Het is immers deze organisatie die hun salaris betaalt, waarvoor ze elke dag werken en waarmee ze vertrouwd zijn. Overleggen en nog eens overleggen om een voor alle partijen acceptabel resultaat te bereiken wordt het gebruikelijke werk van veel vakbondsbestuurders. Zoals iedere bureaucratie, is ook de vakbondsbureaucratie wars van het nemen van risico’s en heeft ze sterk behoudende trekjes. Een staking kan tot een succes leiden, maar ook tot een nederlaag die de stakingskassen uitput en zelfs het voortbestaan van de organiserende vakbond op het spel zet – en daarmee de banen van de bestuurders.

Behalve het materiële belang van vakbondsbestuurders en functionarissen spelen er ook sterke politieke en psychologische factoren een rol in het verzelfstandigen van de bureaucratie ten opzichte van de leden en de aanpassing aan heersende verhoudingen. Veel vakbondsbestuurders, met name in de top van de organisatie, brengen meer tijd door met overleggen en onderhandelen met werkgevers en overheidsfunctionarissen dan met hun eigen leden. Ze gaan zich dan ook steeds meer aanpassen aan de daar heersende normen en waarden en gaan zich verantwoordelijk voelen voor allerlei zaken die helemaal niet in het belang van hun leden zijn.

Ook het persoonlijke carrièreperspectief speelt een rol. Een flink deel van de (top) bestuurders van de vakbeweging maken – al dan niet via een Kamerzetel voor de PvdA – verder carrière in het staatsapparaat of het bedrijfsleven. Alleen al de gedachte aan die mogelijkheid brengt een vakbondsbestuurder er snel toe om maar niet al te hard de confrontatie aan te gaan met degenen aan de andere kant van de tafel. Kortom, de groei van het apparaat en de inpassing in de burgerlijke staat leidt tot het ontstaan van een vakbondsbureaucratie die een rem vormt op de strijdbaarheid en de activiteit van de leden zelf.(2)

Dubbelkarakter

Dat is één kant van de zaak. Maar er is ook een andere kant. De vakbondsbureaucratie kan nog zo ver af komen te staan van haar basis, ze komt daar nooit helemaal los van te staan. Het is en blijft immers de bureaucratie van een arbeidersbeweging, en ze blijft, of ze wil of niet, afhankelijk van die beweging. Het ernstig verzwakken of irrelevant worden van die beweging vormt een bedreiging, ook voor de banen van de vakbondsbureaucraten.

Een dergelijke bedreiging van de positie van de vakbondsbureaucratie kan verschillende vormen aannemen: een forse daling van het ledental, het ontstaan van sociale strijd buiten haar controle, het opkomen van andere (radicalere of sectorale) bonden, of een combinatie daarvan. In zo’n geval ziet de vakbondsleiding zich genoodzaakt om te reageren, al was het maar om haar eigen bestaan veilig te stellen, en om haar relevantie te bewijzen. Aan de ene kant remt de bureaucratie dus de strijd af, aan de andere kan ze zich er niet helemaal aan onttrekken. Soms is ze door de omstandigheden gedwongen haar basis te mobiliseren. Dat “dubbelkarakter” van de vakbondsbureaucratie is cruciaal om de ontwikkeling van de vakbeweging te begrijpen en een adequate vakbondspolitiek te ontwikkelen.(3)

Zo was de hervitalisering van de vakbeweging in de zeventiger jaren door het opzetten van het bedrijvenwerk met name door de industriebond NVV (de voorloper van FNV Bondgenoten) een reactie op de verzwakking van de bond door haar actieve steun aan de beperking van de loonstijgingen in de periode daarvoor. En een van de motivaties voor het opzetten van “organizing”, in eerste instantie in de schoonmaaksector en nu ook in de zorg en bij de distributiecentra, voor de vakbondsleiding was dat men nieuwe leden wilde winnen om de vergrijzende vakbeweging nieuw leven in te blazen. Het interessante is natuurlijk dat als mensen zelf met dat soort ontwikkelingen aan de slag gaan, dergelijke initiatieven een eigen dynamiek krijgen. De opkomst van bedrijfsledengroepen in de jaren zeventig leidde net als organizing nu tot het ontstaan van nieuwe radicalere sectoren en groepen in de bond.

FNV in beweging

Op dit moment maken we in de FNV een uiterst interessant proces mee. Na een lange periode van steeds verdere aanpassing en ontwikkeling in de richting van de vakbond als zaakwaarnemer zien we de reactie daarop: een stroming die streeft naar een strijdbare en democratische vakbond. De resultaten van organizing zijn daar een aspect van, en de vernieuwing van de vakbeweging, of het terugveroveren van de vakbeweging, zoals dat in gang is gezet door de “kloofdichters” in de Abvakabo FNV, sluit daar op aan. Het daardoor in gang gezette proces van vernieuwing van de FNV heeft inmiddels de eerste resultaten opgeleverd: kleine stappen vooruit in de democratisering van de beweging en meer ruimte voor een activerende vakbondspolitiek. Linkse activisten speelden en spelen in dat proces een doorslaggevende rol.

Peter Storm noemt in zijn bijdrage een aantal methodieken die toegepast kunnen worden om te komen tot wat hij noemt strijdbonden. Die methodieken komen sterk overeen met de aanpak zoals die bij organizing gebruikt wordt, en met de manier van werken bij activerend vakbondswerk, zoals dat bijvoorbeeld door de kloofdichters en hun medestanders wordt bepleit en in praktijk wordt gebracht. Het idee dat je voor dat soort vakbondswerk nieuwe, zuivere, syndicalistische bondjes op moet zetten is een misvatting. Een misvatting die mede voortkomt uit een gebrek aan begrip van het wezen van vakbonden. Vakbondswerk is in allerlei opzichten politiek werk. Maar een vakbond is geen politieke organisatie, geen organisatie waar mensen zich op basis van een bepaalde ideologie of een politiek programma achter scharen. Het is en blijft een organisatie waar mensen zich bij aansluiten, of voor gewonnen kunnen worden, om voor hun belangen op te komen.

Die belangenstrijd wordt, zeker in het huidige kapitalisme in crisis, als het ware vanzelf heel snel ook een politieke strijd. Zorgwerkers die opkomen voor hun belangen als werknemers, en voor die van hun cliënten, hebben het al heel snel over de politiek van bezuinigingen op de zorg. Openbaar vervoerders die hun banen en een goed systeem van openbaar vervoer bedreigd zien door marktwerking, verplichte aanbesteding en de belangen van de olie- en asfaltlobby voeren een vakbondsstrijd met een sterk politiek karakter. Ze kunnen niet anders.

Naast sociale organisaties als de vakbeweging zijn er – om de maatschappij in de door ons gewenste richting te veranderen – natuurlijk ook andere organisaties nodig. Politieke organisaties, waarin mensen zich verenigen op basis van hun ideologie en programma. Het op een hoop gooien van deze verschillende soorten organisaties leidt ertoe dat linkse activisten zich isoleren van de grote groepen mensen die ze juist willen bereiken. Linkse activisten moeten actief zijn in de vakbeweging. Juist nu liggen daar kansen.

Willem Bos

Noten
1. Bij de strijd om de verkoop van de arbeidskracht gaat het natuurlijk niet alleen om de kale prijs van de arbeidskracht, maar om alles dat daarbij een rol speelt: de duur van de arbeidsdag en de arbeidsweek, de arbeidsomstandigheden, het werkritme, vormen van uitgesteld loon als uitkeringen en pensioenen en allerlei andere secundaire arbeidsvoorwaarden.
2. Het lijkt me duidelijk dat een vakorganisatie van enige omvang niet zonder een professioneel apparaat kan. De vraag is dan ook niet of de vakbeweging zonder professioneel apparaat kan, maar wat dat apparaat doet en wie dat bepaalt.
3. Het is op dat punt dat de zeer informatieve brochure van Maina van de Zwan “Van onderop en samen sterk” mijns inziens tekort schiet. Het is te simpel om de vakbondsbureaucratie alleen maar te zien als een rem op iedere vorm van strijd en mobilisatie. In sommige omstandigheden heeft ook de vakbondsleiding belang bij acties en mobilisaties. Een goed voorbeeld daarvan is bijvoorbeeld de Museumplein-demonstratie van 2004. Dat was een directe reactie op de opstelling van de toenmalige regering die de vakbeweging irrelevant begon te verklaren.