Links en intersectionaliteit, deel 4: “Marxisten ook niet vies van identiteitenpolitiek”

Intersectionaliteit.
Intersectionaliteit.

Dit is het vierde van een vijftal uit het Engels vertaalde artikelen over de linkse beweging en intersectionaliteit. De laatste jaren zien we dat begrip “intersectionaliteit” steeds vaker opduiken in teksten en analyses afkomstig van universiteiten en allerlei sociale bewegingen. Centraal bij intersectionaliteit staat, volgens Hodan Warsame en Ramona Sno (zie kader), “dat verschillende vormen van onderdrukking niet van elkaar los kunnen worden gezien en op elkaar inwerken”.

De reeks vertalingen

1. Wat kan anarchisme ervan leren en eraan bijdragen?
2. Het kasteel van de vampieren
3. “Ik ben vrouw én mens”
4. “Marxisten ook niet vies van identiteitenpolitiek”
5. Alleen een mooi analytisch model of ook bruikbaar in de actiepraktijk?
6. Onderdrukten volgen of zelf verantwoordelijkheid nemen?

Nog wat leesvoer

Het zijn er nog niet overdreven veel, maar er verschijnen in Nederland langzamerhand ook meer stukken over “intersectionaliteit”. Graag vestigen we de aandacht op vier van de artikelen die we vorig jaar tegenkwamen, en die er wat ons betreft bovenuit sprongen. Stuk voor stuk zeer lezenswaardig, informatief en scherp. Allereerst het analytische stuk “Naar een intersectioneler Zwart activisme” van Hodan Warsame en Ramona Sno van 4 januari 2015, aansluitend gevolgd door de meer persoonlijke “Overdenkingen” van Sno van 10 maart. Beide op de website Dis/content, die zeer de moeite waard is om te volgen. Eind oktober publiceerde de website De Omslag, die is opgezet om de Maagdenhuisdebatten voort te zetten, het heldere artikel “Intersectionality. A travelling concept” van Nancy Jouwe en het behoorlijk kritische, maar wel solidaire “Identity Politics: Nothing Personal” van Murat Aydemir. Beide alleen in het Engels (voor zover we weten).

Een algemene introductie bij deze reeks kun je lezen bij de eerste vertaling. In dat artikel wordt naar intersectionaliteit gekeken vanuit het anarchisme. In de tweede tekst in de reeks komt een – hoe zullen we het noemen – oud-linkse brombeer aan het woord. Het derde stuk is een marxistisch-feministische kijk op intersectionaliteit. Deze keer een vertaling door Ilija Andrić van een artikel met de lange titel: “What’s Wrong With Identity Politics (and Intersectionality Theory)? A Response to Mark Fisher’s “Exiting the Vampire Castle” (And Its Critics)”, gepubliceerd op 2 december 2013 door Michael Rectenwald op de website The North Star.

Rectenwald reageert daarin op de tweede en derde vertaling in onze reeks. Hij constateert dat er in het tweede stuk wel van alles wordt benoemd, maar te weinig wordt uitgelegd. En net als met de auteur van het derde stuk acht hij organiseren en strijden op basis van identiteiten een goed idee. Maar alleen als begin van de strijd, want de identiteiten moeten geen doel op zich worden. Wat zijn reactie extra interessant maakt, is dat hij laat zien hoe identiteitenpolitiek ook onder marxisten niet ongebruikelijk is. Marxisten met kritiek op intersectionaliteit zouden dan ook iets minder hoog van de toren moeten blazen, vindt hij, en eerst maar eens naar het verleden van hun eigen stroming moeten kijken, en hun scherpe kritieken moeten toepassen op hun eigen huidige praktijken.

Eric Krebbers


Wat is er mis met identiteitenpolitiek (en de theorie van intersectionaliteit)? Een antwoord op “Weg uit het kasteel van de vampieren” van Mark Fisher (en op zijn critici)

Marxistische en andere “linkse” critici en tegenstanders van identiteitenpolitiek worden vaak aangezien voor tegenstanders van de groepen die zulke politiek zeggen te ondersteunen en promoten. Zulke critici worden vaak aangezien voor tegenstanders van homorechten, LGBT-rechten, gelijkheid voor zwarten en latino’s, enzovoorts. In hun tegenwerpingen op het artikel “Weg uit het kasteel van de vampieren”, zijn verschillende critici van Mark Fisher tot die conclusie gekomen betreffende Fisher zelf. Dat soort foute conclusies zijn vaak het gevolg van het voornamelijk kwaad bedoelende, gebrekkige en ad hominem karakter van dat soort kritiek. Helaas is Fisher’s artikel daar geen uitzondering op.

In plaats van zorgvuldig uitleggen wat de problemen zijn met identiteitenpolitiek vanuit een marxistisch (of ander) perspectief, kiest Fisher ervoor om zo’n politiek en zijn voorstanders spottend te af te schilderen als hopeloos “petit bourgeois”. Op die manier nodigt hij niet alleen een tu quoque antwoord uit (“ook jij kiest voor een politiek gebaseerd op identiteit”), maar hij wordt ook slachtoffer van het tegenargument dat zijn aanval op identiteitenpolitiek een positie is die strikt genomen te verklaren valt in de termen van zíjn identiteit – dat van een geprivilegieerde marxistische man. Ik zal het met cirkelredeneringen verdedigen van identiteitenpolitiek hieronder bespreken. Mijn punt hier is dat omschrijvingen (“vampierenkasteel”) zoals Fisher die gebruikt, weinig tot niets bijdragen aan een analyse van identiteitenpolitiek en het verduidelijken van haar gebreken. Fisher vertelt ons liever dat identiteitenpolitiek pretendeert zich bezig te houden met collectiviteit, maar zich in plaats daarvan richt op individualiseren en veroordelen. Ons wordt verteld dat identiteitenpolitiek opereert door (het opwekken van) schuldgevoelens en ertoe dient om ons machteloos te maken. Ons wordt verteld dat identiteitenpolitiek petit bourgeois is. Maar ons wordt nooit verteld waarom of hoe dat het geval kan zijn. Ik refereer niet naar het gebrek aan voorbeelden in zijn artikel, zoals velen van zijn critici doen. In plaats daarvan richt ik mij op het gebrek aan analyse.

Veel beter in dit opzicht is een langer artikel door de feministische marxist Eve Mitchell die blogt bij de website Unity and Struggle: “Ik ben een vrouw en een mens: een marxistisch-feministische kritiek op de theorie van intersectionaliteit”. Hoewel haar betoog af en toe wat ongelukkig vervalt in humanistisch essentialisme, zien we dat die auteur overtuigend beargumenteert dat identeitsgroepen, zoals “heteroseksuele witte man”, “homoseksuele zwarte man”, “lesbische zwarte vrouw”, “trans* persoon”, enzovoorts, geen natuurlijke categorieën zijn waarin mensen in geboren worden en in gesorteerd worden. Het gaat daarentegen om relatief recente samenstellingen die enkel onder het kapitalisme mogelijk zijn, net zoals de beroepsgroepen met hun eigen vormen van vervreemding die bij de arbeidsverdeling komen kijken. Zoals Marx schreef in “De Duitse ideologie”: “Zodra immers de arbeidsverdeling ontstaat heeft eenieder een bepaalde, exclusieve werkkring die hem wordt opgedrongen en waaraan hij niet kan ontsnappen”. De identiteit is, net als het beroep, een soortgelijke val omdat die het menselijke potentieel beknot en arbeiders belet om als volledig ontwikkelde individuen deel te nemen aan de sociale totaliteit. Identiteiten zijn verstoffelijkte sociale categorieën die wij moeten ontstijgen en waarin we ons niet gedwongen moeten voelen om in te blijven hangen.

Het probleem met identiteitenpolitiek is dan ook dat het eenzijdig en niet dialectisch is. Het behandelt identiteiten als statische entiteiten en haar methoden dienen er enkel toe om zulke categorieën te verankeren. Het heeft tot doel om identiteitsgroepen (of leden daarvan) te bevrijden áls identiteitsgroepen (individuen), in plaats van zich er op te richten om hen te bevrijden van de identiteit zelf. Identiteitenpolitiek faalt dan ook niet omdat het begínt met verschillende onderworpen groepen en zich richt op hun bevrijding, maar juist omdat het daar éindigt en aldus hun bevrijding niet kan bewerkstelligen. Het maakt identiteiten en hun gelijkheid met andere “geprivilegieerde” groepen tot de basis van politieke activiteit, in plaats van het overstijgen van de vervreemdende identiteit, voor henzelf en voor alle identiteitsgroepen, tot doel te maken. De afschaffing van de eenzijdigheid van identiteit – als arbeider, vrouw, man en ga zo maar door – vertegenwoordigt de reële menselijke emancipatie. Hier altijd in falend, kiest identiteitenpolitiek er voor om zich te richten op schamele linguïstische emancipatie, die wordt aangeboden (en zo volhardend bewaakt, zoals Fisher opmerkt) door de verdedigers van het heiligdom van identiteit.

Zoals ik hierboven al aangaf, is de meest voorkomende respons op het stuk van Fisher dat zijn positie puur te verklaren zou zijn in termen van zijn identiteit. Zodra iemand identiteitenpolitiek bekritiseert, dan zal zijn identiteit als oorzaak van die kritiek worden benoemd. Het is alsof identiteit de argumenten zelf verklaart en veroorzaakt. Wanneer identiteit als de eigenlijke oorzaak wordt gezien van een statement, dan betekent niets van wat er is gezegd wat er wordt gezegd. Alles is enkel te verklaren in termen van identiteit, en de inhoud van de statement wordt zelf identiteit. Eenmaal neergezet is identiteit een val waar niemand uit kan ontsnappen. Natuurlijk komen zulke verweren neer op praten in cirkels, teruggrijpen op wat er wordt bekritiseerd om te verklaren waarom de personen in kwestie die kritiek leveren.

Het probleem met de theorie van intersectionaliteit

Fisher refereert nooit expliciet naar de theorie van intersectionaliteit, maar die schuilt wel onder de oppervlakte van zijn minachting in “Weg uit het kasteel van de vampieren”. Ontwikkeld in de jaren zeventig en tachtig binnen het feminisme, probeert intersectionaliteit te begrijpen hoe macht identiteiten doorkruist langs verschillende assen, onder andere ras, gender, seksualiteit of seksuele voorkeur, enzovoorts. Het richt zich op het lokaliseren van uitingen van macht, terwijl die door verschillende onderdrukte groepen op verschillende manieren heen trekt. Het suggereert een radicale kritiek op het patriarchaat, het kapitalisme en witte suprematie en andere vormen van overheersing, en het compliceert elke betekenis van gender, sekse, klasse of ras als een homogeen geheel. En het problematiseert elke vorm van hiërarchie, van de ene onderdrukking boven andere. Zodoende lijkt het dus te werken als een methode van analyse van verzet tegen alle vormen van onderdrukking. Intersectionaliteit zou, zo lijkt het, ons begrip van de compositie van de klassensamenleving moeten verdiepen en nieuwe methoden moeten aanreiken voor het overwinnen daarvan.

Maar opererend onder hetzelfde schema als de meer gesimplificeerde identiteitenpolitiek, dient de theorie van intersectionaliteit ertoe om verschillende en klaarblijkelijk eindeloze identiteitspunten te isoleren, zonder ze voldoende met elkaar of met de vormen van overheersing in verband te brengen. De uitkomst in de politieke praktijk is een statisch pluralisme van verankerde sociale categorieën, die elk met elkaar concurreren voor een nog-onderdrukter-dan-jou status. Terwijl het voor sociologen nuttig kan zijn om verschillende groepen en hun strijd met macht te beschrijven, is het als een politieke theorie nutteloos, of zelfs erger dan dat. Door te eindigen met de identificatie en isolatie van verschillende categorieën, is namelijk het resultaat dat de verbindingen worden afgebroken die de theorie juist zou helpen te begrijpen en versterken. De praktische uitkomst van de theorie van intersectionaliteit, het oneindige vaststellen van verschil, is dat er juist fragmentatie en stagnatie van politieke activiteit ontstaat, wat Fisher dus dwars zit.

Theorie als historische praktijk

Maar zo’n theorie komt, net als alle andere, niet uit de lucht vallen, zoals ook de auteur van “Ik ben een vrouw…” aangeeft. Hij wordt voortgebracht in verhouding tot de sociale productie-relaties, en de algehele sociale relaties zelf: “Er was geen revolutie in de VS in 1968. De vooruitgang van Black Power, vrouwenbevrijding, homobevrijding en de bewegingen zelf zijn geabsorbeerd in het kapitaal. Sinds de jaren zeventig overheerst de academische wereld de vorming van theorie. Een niet-bestaande klassenstrijd zorgt voor een vacuüm op het gebied van theorieproductie, en academische intellectuelen hebben niets om zich op te baseren dan de identiteitenpolitiek van het verleden.”

Identiteitenpolitiek en zijn varianten zijn ontwikkeld op het moment waarop de marxistische kritiek op het kapitalisme een mate van geloofwaardigheid had verloren door de fiasco’s van de Sovjet Unie, China en elders. Arbeidersbewegingen hebben plaats gemaakt voor “nieuw linkse” bewegingen die studenten en anderen richting liberale varianten van politiek activisme trokken. Gehuisvest in de academie werd theorie geabstraheerd van sociale realiteiten en de sociale totaliteit. Op een vrij speelveld, gescheiden van arbeidersklassepolitiek, is die theorie zich gaan focussen op verschillende vormen van vermoedelijke onderdrukkingen, onder andere die van taal, rationaliteit, identiteit, “macht” (vaag opgevat) en andere “gevangenissen”, zoals Frederic Jameson de categorieën van post-structuralistische insluiting noemt. Identiteitenpolitiek maakt de grenzen duidelijk van post-moderne politieke betrokkenheid.

Maar identiteitenpolitiek is sindsdien niet “geabsorbeerd in het kapitaal”, zoals het bovenstaande citaat suggereert. Het is een vorm van vervreemde arbeid, en die arbeid is altijd bepaald door kapitalistische relaties. Het is een product van het kapitalisme, al vanaf haar ontstaan. Door de categorieën als doelen op zichzelf te behandelen, zal de identiteitenpolitiek noodzakelijkerwijs leiden richting de doodlopende steeg van de reïficatie (verdinglijking, het tot stoffelijk ding maken van abstracte concepten – vertaler). Dat houdt in dat zulke politiek, zelfs wanneer die “succesvol” is, noodzakelijkerwijs zal eindigen aan de grenzen van de identiteit zelf. Het probleem is dat, zelfs al zouden wij morgen allemaal wakker worden in andere identiteiten of in veranderde omstandigheden voor onze identiteiten, we nog steeds zouden worden uitgebuit onder het kapitalisme. Draaiend in het circuit van kapitaal, van productie tot en met consumptie, kan identiteit ons enkel en alleen terug leiden naar het kantoor, de fabriek of ons de straten in sturen, en zal ons in het beste geval laten samensmelten rondom specifieke consumentenculturen.

Waarom is identiteitenpolitiek individualistisch?

Tot slot, zoals ik hierboven heb beschreven, beweert Fisher dat, hoewel er een politiek van collectiviteiten beloofd wordt, identiteitenpolitiek feitelijk individualistisch is. Je mag je afvragen hoe hij tot zo’n statement komt, zeker omdat hij dat slechts vaststelt in plaats van het te beargumenteren. Hij had kunnen beargumenteren dat identiteitenpolitiek en intersectionaliteit focussen op verschillen en hun uitingsvormen, en dat de opsplitsing potentieel eindeloos kan doorgaan, en daardoor ook per definitie kan reiken tot verschillen, niet enkel tussen groepen, maar ook tussen individuen. Iemands “vertoon” van karakteristieken wordt een vereiste voor de politiek van de identiteit. Identiteitenpolitiek vereist identificatie, en dat vereist dat het individuele lidmaatschap wordt aangegeven op basis van specifieke karakteristieken.

Het begrijpen en waarderen van individueel verschil is zeker geen gevaar op zich. Noch brengt begrip en waardering per se een individualistische ideologische en politieke agenda met zich mee. Maar omdat identiteit het doel is en niet slechts het beginpunt, het doel in plaats van enkel een middel tot collectiviteit, daalt identiteitenpolitiek continu af richting het vaststellen van de vereisten van groepslidmaatschap en dus de eisen waaraan het individu dient te voldoen. Dat individualisme breidt zich uit tot degenen wiens “privilege” hen anders maakt dan de identiteitsgroep in kwestie. Dat heeft tot gevolg dat elk treffen met de groep het omschrijven van de karakteristieken van de groep met zich mee brengt, en de evaluatie van iedereen die haar treft op de basis van die karakteristieken. Of dat ook het opleggen van schuldgevoelens aan niet-leden met zich meebrengt, hangt af van de specifieke omstandigheden, en kan niet zonder meer gegeneraliseerd worden.

Maar bij identiteitenpolitiek hoort ook een linguïstisch toezicht rondom de verschillende identiteitsformaties, niet alleen om te bepalen wie er in aanmerking komt voor het lidmaatschap, maar ook, net zo belangrijk, om tegen te gaan dat de groep en leden ervan, als vertegenwoordigers daarvan, slecht behandeld worden. Natuurlijk zal elke linkse politieke beweging die het steunen waard is, degenen verdedigen die het doelwit zijn van verschillende vormen van discriminatie en beschimping. Maar in het geval van identiteitenpolitiek gaat het om de verdediging van de groep en zijn individuele leden als zodanig, als specifieke identiteiten, gericht op het onderhoud en voortbestaan van genoemde identiteiten, en niet om de bevrijding van nadelen waar alle identiteiten noodzakelijkerwijs mee te maken hebben. Identiteitenpolitiek is dus gebaseerd op uitsluiting en verdeeldheid, en valt continu terug op verschil om groepsidentiteit en -cohesie vast te leggen.

Er kan gezegd worden dat het individualisme van identiteitenpolitiek slechts een uitbreiding is van reïficatie – dat wil zeggen de uitbreiding van de logica van verschillen en insluiting tot aan het niveau van het individu.

Wat moeten marxisten leren van identiteitenpolitiek?

Ironisch genoeg verdient het socialisme zelf blaam voor het bestaan en de invloed van identiteitenpolitiek vandaag de dag. Niet alleen heeft het stalinisme (met de hulp van het McCarthyisme in de Verenigde Staten) de vooruitzichten op socialistische politiek in het westen ondermijnd, maar ook, zoals Ross Wolfe beargumenteert in “The Charnel House”, is de identiteitenpolitiek, die opkwam in de jaren zestig, zeventig en tachtig, ontwikkeld in reactie op de identiteitenpolitiek van het reëel bestaande socialisme zelf:

“De verschillende vormen van identiteitenpolitiek die samenhangen met de ‘nieuwe sociale bewegingen’ (feminisme, zwart nationalisme, gay pride) die tijdens de jaren zestig, zeventig en tachtig zijn ontstaan uit ‘nieuw links’, vormden zelf een reactie, wellicht begrijpelijk, op de miserabele mislukking van de identiteitenpolitiek van de arbeidersklasse die samenhing met het stalinisme en voortkwam uit oud links tijdens de jaren dertig, veertig en vijftig (socialistische en mainstream arbeidersbewegingen). Arbeidersklasse identiteitenpolitiek – toegegeven avant la lettre – was gebaseerd op een grove, reductionistische kijk op politiek die socialisten en vakbondsorganizers aanspoorde om waakzaam te blijven en uit te kijken voor “vreemde klasse-elementen”. Elke en alle vormen van ideologische afwijking werden gezien als herleidbaar tot een burgerlijke of kleinburgerlijke opvoeding. De politieke positie van mensen werd gezien als iets dat automatisch en mechanisch voorkwam uit hun sociale positie, met andere woorden uit hun achtergrond als lid van een bepaalde klasse binnen de kapitalistische maatschappij.

Iedereen van wie de arbeidersklasse-achtergrond niet smetteloos werd gezien, werd geacht deel te nemen aan rituelen van zelfkritiek of “autokritiek” (vertaald van самокритика, een cruciaal wachtwoord in het stalinistisch vocabulair) waarin iemand zijn onverbeterlijke burgerlijke intellectuele gewoonten opbiechtte om zichzelf te zuiveren. Maoïsme heeft dat geradicaliseerd met de toepassing op de context van de Derde Wereld en minderheden.”

Zoals we zien, is het toezicht houden op de grenzen van identiteit, en de categorische reïficatie van identiteitsformatie, niets nieuws bij hedendaagse incarnaties van identiteitenpolitiek. Wanneer hedendaagse marxisten identiteitenpolitiek bekritiseren, is een tu quoque-respons dus daadwerkelijk van toepassing.

Om die redenen moeten marxisten die verbolgen zijn over identiteitenpolitiek de lessen van hun kritieken mee terugnemen naar het hart van het marxisme zelf. Ze moeten vooral zichzelf goed onder de loep nemen. Ik doel hier op de vormen van toezicht houden op en afbakening van de categorie van “de arbeidersklasse” die oud links kenmerkten en die, uitzonderingen daargelaten, de hedendaagse marxistische politiek nog steeds kenmerken. Zijn studenten onderdeel van “de arbeidersklasse”? Zijn afgestudeerde onderwijsassistenten “arbeiders”? Zijn academische marxisten “arbeiders” – of zelfs maar echte “marxisten”? Kan een kleinburgerlijke intellectueel de arbeidersklasse echt begrijpen? Deze vragen laten zien dat de identiteitenpolitiek nog steeds bestaat in veel marxistische milieus.

Het uitroeien van zulke vormen van toezicht en afbakening van identiteit binnen het marxisme zelf is politiek gezien veel belangrijker dan een strijd met identitair links. Zoals Ross Wolfe schrijft: “Het moet er niet toe doen wie mensen zogenaamd ‘zijn’. Het moet er enkel toe doen welke verandering zij hopen te bewerkstelligen in deze wereld.”

Michael Rectenwald