China en de wereld – een inleiding voor activisten. Deel 3: Het economische systeem van China

Arbeiders produceren en testen glasvezelsystemen. (Foto: Steve Jurvetson op Flickr/CC BY 2.0, geen veranderingen.)

In dit hoofdstuk bekijken we verschillende visies op de ontwikkeling van het Chinese economische systeem in drie perioden van de recente geschiedenis: de socialistische periode van de jaren vijftig tot halverwege de jaren zeventig, de overgangsperiode van eind zeventiger jaren tot ongeveer 1990, en de kapitalistische periode vanaf de jaren negentig. Daarna beschrijven we de verschillende kenmerken van het huidige economische systeem van China, de crisis waarin het verzeild is geraakt en de antwoorden daarop.

Socialistische periode (1950 tot midden jaren zeventig)

Toen de Chinese Communistische Partij in 1949 aan de macht kwam, schakelde zij eerst het privé-eigendom van de productiemiddelen uit om nieuwe socialistische economische structuren op te zetten. In stedelijke gebieden nationaliseerde en collectiviseerde de partij industrieën en richtte zij werkeenheden op, gebaseerd op publiek eigendom. Op het platteland werd grond herverdeeld en in handen gegeven van dorpscollectieven. Maar over het karakter van de samenleving in deze periode lopen de meningen uiteen.

Hoofdstukken: 1. Leven in China, 2. Het politieke systeem van China, 3. Het economische systeem van China, 4. Sociale bewegingen in China, 5. Economische en militaire opkomst, 6. China en de planeet.

Joel Andreas betoogt in “Disenfranchised: The Rise and Fall of Industrial Citizenship in China” (Rechteloos: de opkomst en ondergang van industrieel burgerschap in China) dat Chinese arbeiders in deze periode een “industrieel burgerschap” verwierven, als wettige aandeelhouders van hun fabriek, waar zij een vaste baan hadden en uitgebreide rechten. Hoewel beperking van onafhankelijke collectieve actie democratie op de werkplek ernstig bemoeilijkte, was de werkstructuur in de fabrieken niet zo hiërarchisch als nu en was er aandacht voor grieven van de arbeiders.

In “The Communist Road to Capitalism” (De communistische weg naar het kapitalisme) stelt Ralf Ruckus echter dat er na de afschaffing van de oude klassentegenstellingen al snel nieuwe ontstonden tussen boeren en arbeiders en tussen verschillende lagen van de arbeiders. Hij betoogt dat veel overzichten van deze periode simplistisch en te optimistisch zijn. In de jaren vijftig moesten de boeren veel belasting betalen voor het socialistische industrialisatieprogramma. Bovendien was de beroepsbevolking verdeeld in vaste werknemers met veel en tijdelijke werknemers met veel minder rechten. Bovendien hadden vrouwen te maken met een seksistische arbeidsverdeling, omdat zij lagere functies kregen en minder salaris.

Overgang naar het kapitalisme (eind jaren 1970 tot ongeveer 1990)

In “Rise of the Red Engineers” (De opmars van de rode ingenieurs) betoogt Joel Andreas dat de partij in deze periode vasthield aan een socialistische economische infrastructuur, maar dat het klassennivelleringsproject van de Chinese Communistische Partij eind jaren zeventig eindigde. De partij begon met het herstellen van de klassenhiërarchieën, die tijdens het maoïstische tijdperk werden afgewezen, door de invoering van een meer hiërarchisch onderwijssysteem en door het vormen van een academische en partij-elite op grond van politieke overtuigingen: de nieuwe klasse van “technocratische bureaucraten”. Deze stimuleerden vanaf het eind van de jaren zeventig de overgang naar het kapitalisme en zouden uiteindelijk de nieuwe kapitalistische klasse worden.

Anderen beweren dat de economische basis voor het kapitalisme al in de socialistische periode was gelegd. Ralf Ruckus ziet het patriarchale gezin en de socialistische industriële infrastructuur, met haar gedisciplineerde industriële beroepsbevolking, als belangrijke peilers van de nieuwe kapitalistische sociale verhoudingen. Ook hebben de markthervormingen aan het eind van de jaren zeventig de overgang naar het kapitalisme in de jaren negentig vergemakkelijkt. Zo richtte de partij, kort nadat zij in 1978 officieel het beleid van economische hervorming en openstelling had aangekondigd, Speciale Economische Zones (SEZ’s) op om buitenlandse investeringen aan te trekken. Om deze te voorzien van goedkope arbeidskrachten paste de partij het hukou-systeem aan, zodat mensen van het platteland naar de SEZ’s konden verhuizen. Door proletarisering en door de snelle verstedelijking leidden deze veranderingen vervolgens tot sociale strijd.

Het kapitalistische tijdperk (vanaf ongeveer 1990)

Vanaf de jaren negentig zijn de commentatoren het min of meer eens met elkaar: Deng Xiaoping’s “Zuidelijke Tournee” van 1992 betekende een duidelijke verklaring van de partijleiding om China’s economie verder te hervormen en in te passen in het wereldwijde kapitalistische systeem. Vanaf het midden jaren negentig versnelde de partij de afschaffing van het streven naar volledige werkgelegenheid en van de speciale rechten uit het oude socialistische welvaartsstelsel voor leden van werkeenheden in de steden. Tussen 1998 en 2003 werden ongeveer zestien miljoen arbeiders, of veertig procent van het overheidspersoneel, ontslagen, omdat de overheid de meeste staatsbedrijven privatiseerde of sloot. De resterende staatsbedrijven voegde zij samen tot grote, moderne, op winst gerichte concerns, waar arbeiders naar believen konden worden aangenomen en ontslagen, om zo de arbeidskosten zo laag mogelijk te houden. Op het platteland hebben lokale overheden veel dorpelingen van hun land verdreven voor wegen en industrieterreinen. Tussen 1998 en 2005 onteigende de overheid meer dan een miljoen keer illegaal stukken grond.

Nadat China in 2001 tot de Wereldhandelsorganisatie (WTO) was toegetreden, verplaatsten meer multinationals hun productie hier naar toe, op zoek naar goedkope arbeidskrachten en meer winst. In 2008 waren er 225 miljoen binnenlandse arbeidsmigranten, van wie de meesten in de kuststeden in de exportindustrie werkten. Zo werd China de “motor van het wereldwijde kapitalisme” en de belangrijkste bestemming voor directe buitenlandse investeringen, gebaseerd op uitbuiting van arbeidsmigranten. In de jaren 2000 kende China een ongekende economische groei met een gemiddelde jaarlijkse toename van het Bruto Nationaal Product (BNP) van meer dan 10 procent. In 2009 werd China de belangrijkste exporteur ter wereld.

Na 2010 vertraagde de economische groei van China echter. Omdat China tamelijk los stond van het internationale financiële systeem, wist het de ergste problemen van de zware financiële crisis van 2008 te omzeilen, hoewel zijn exportbedrijven zwaar werden getroffen. In 2009 en 2010 zette de Chinese regering massale stimuleringsprogramma’s in gang van in totaal vierduizend miljard renminbi (bijna zeshonderd miljard dollar), wat neerkomt op 12,5 procent van het BNP van 2008. Immense infrastructuurprojecten, zoals hogesnelheidsspoorwegen, snelwegen en luchthavens, werden uitgevoerd met geld van de overheid en banken. Ho-fung Hung betoogt dat China in de loop van de jaren tien steeds meer te kampen kreeg met een economische crisis door een teveel aan investeringen, afnemende opbrengsten van de stimuleringsprojecten en een te hoge schuldenlast. In weerwil van de regeringsretoriek van het “stimuleren van de binnenlandse consumptie” als antwoord op de overproductie, gebeurde dit in de praktijk niet en nam de sinds 1990 toch al groeiende ongelijkheid in de samenleving nog verder toe.

Kenmerken van het huidige Chinese economische systeem

De huidige economie van China is in wezen kapitalistisch, in die zin dat alle ondernemingen zoveel mogelijk winst moeten zien te maken. Maar daarnaast controleert een sterke staat de economie in het belang van nationale doelen en om sociale onrust te voorkomen. De Chinese Grondwet zorgt er voor dat staatsbedrijven een dominante positie in de economie houden. Op die manier kan de partij via deze bedrijven de binnenlandse markt sturen en China’s rol op de wereldmarkt bepalen. Verder zijn telecommunicatie en bankwezen volledig in handen van de staat, waardoor die een monopoliepositie heeft op het gebied van gegevensverwerking en financiën. In 2018 bestond in strategische sectoren zoals bewapening, elektriciteit en delfstoffen 85 procent van alle ondernemingen uit staatsbedrijven. In andere belangrijke bedrijfstakken zoals de bouw en elektronica vertegenwoordigden die 45 procent, en in minder belangrijke sectoren slechts vijftien procent. In de Global Fortune 500-lijst van 2021 van de grootste firma’s ter wereld zijn 143 van de vijfhonderd bedrijven Chinees en 82 daarvan zijn staatsbedrijven.

In reactie op de economische problemen sinds 2010 heeft China verschillende maatregelen genomen ten gunste van staatsbedrijven, en die ten koste gaan van particuliere bedrijven. Terwijl bijvoorbeeld de staat zelf in veel sectoren een monopolie heeft, zijn anti-monopoliewetten onevenredig vaak ingezet tegen particuliere en buitenlandse ondernemingen. Op internationaal vlak lanceerde Xi Jinping in 2013 het “Belt and Road Initiative” om zeventig landen met een laag of gemiddeld inkomen leningen te verstrekken voor infrastructuurprojecten om zo het teveel aan bankkapitaal in China in het buitenland te beleggen en zo rendabel te maken (meer details over China’s Belt and Road Initiative zijn te vinden in het hoofdstuk “China en de wereld”). In 2015 namen de economische problemen nog verder toe, doordat China een tekort aan buitenlands geld had. Dat leidde tot kapitaalvlucht, een ineenstorting van de aandelenmarkt en devaluatiedruk op de renminbi (de Chinese munt). De staat voerde vervolgens strenge regels in voor financiële transacties.

Het beleid van China voor economische groei leidde tot enorme klassentegenstellingen en veel strijd van arme mensen. De explosieve kapitalistische ontwikkeling van China van de afgelopen drie decennia is gebaseerd op enorme aantallen goedkope arbeidskrachten van het platteland, waarover de exportgerichte bedrijven konden beschikken. Om de arbeidskosten laag te houden heeft de staat uitbuiting van de arbeiders vergemakkelijkt door tal van maatregelen ten gunste van het kapitaal. Zo worden de fundamentele rechten van arbeiders vaak systematisch geschonden en is de toegang tot sociale voorzieningen voor hen structureel beperkt (meer details over het leven van arbeiders en hun strijd zijn te vinden in de hoofdstukken “Leven in China” en “Sociale bewegingen in China” (verschijnt binnenkort)).

Sophie Chen

Oorspronkelijke tekst: “Chapter 3. China’s Economic System” uit het boekje “China and the World – an introduction for activists” van oktober 2022. Het is een samenvatting van een webinar van China deskundigen/activisten. Voor deelnemers aan de webinar, bronnen en linken zie het boekje. Vertaling en bewerking: Jan Paul Smit. Wordt vervolgd.