Johannes van den Bosch, een relatief onbekende koloniale misdadiger met ontelbare doden op zijn geweten

Standbeeld van Van den Bosch in een gevangenispak.

Deze zomer hesen wij het nieuwe standbeeld van Johannes van den Bosch in een boevenpak. Johannes van den Bosch was een uitbuiter, in Nederland en in de koloniën, die absoluut geen standbeeld verdient, schreven we. In reactie daarop sprongen veel mensen voor Van den Bosch in de bres: hij zou een idealist zijn die met zijn Koloniën van Weldadigheid de kiem legde van de Nederlandse verzorgingsstaat, en hij zou warempel een vroege voorvechter van de afschaffing van de slavernij geweest zijn.

We doken de boeken in en wat we vonden was niet fris, nog minder fris dan we al wisten. Van den Bosch joeg in Indonesië hoogstpersoonlijk “Javanen over de kling” (zijn eigen woorden), was grootgrondbezitter en eigenaar van slaafgemaakten, hij vernederde arme mensen in Nederland en zette hen aan de dwangarbeid, controleerde alle aspecten van hun levens, en hij tilde het afschaffen van de slavernij over de horizon, zélfs toen hij als minister van Koloniën de macht had om de slavernij af te schaffen, iets dat andere Europese landen toen al gedaan hadden. En als kers op deze onfrisse taart was hij als gouverneur van Nederlands-Indië en later als minister verantwoordelijk voor de gewelddadige bezetting van Sumatra, de dwangarbeid van miljoenen Javanen, en de hongerdood van tienduizenden en waarschijnlijk zelfs honderdduizenden van hen.

In 2019 verscheen een biografie van Van den Bosch, “De Kolonieman”, geschreven door Angelie Sens. Sens beschrijft het leven van Van den Bosch, en op haar boek is een groot deel van de informatie in dit artikel gebaseerd.

Eerste keer Nederlands-Indië

Van den Bosch doet een opleiding tot genie-officier (een soort ingenieur) in het leger en in 1798 vertrekt hij naar Nederlands-Indië. Daar maakt hij pijlsnel carrière. Hij ontwerpt sluizen en verdedigingswerken voor Batavia, werkt zich de koloniale elite binnen en papt aan met de witte mannen in de hoogste kringen. Binnen een paar jaar heeft hij het landgoed Soedimara in bezit: een groot landgoed, inclusief een flinke groep slaafgemaakten. Op het landgoed bevindt zich ook een kampong waarvan de bevolking hem zogenaamde herendiensten verschuldigd is, verplichte onbetaalde arbeid voor de (koloniale) heersers.

Maar Van den Bosch houdt zich niet alleen bezig met technische zaken als sluizen. Hij voert ook legereenheden aan. En in die tijd (begin negentiende eeuw) is Nederland flink bezig om haar directe macht in, en opbrengsten uit, de koloniën uit te breiden. Veel handel ging tot dan toe via lokale vorsten, maar die worden steeds meer aan de kant geschoven. De bevolking komt onder direct Nederlands bestuur te staan. De verbouw van voor de Nederlandse schatkist lucratieve gewassen (koffie, suiker, de kleurstof indigo) wordt uitgebreid, en om al die plantages te bewerken zijn mensen nodig. De lokale vorsten zijn natuurlijk niet blij met de inperking van hun macht en autonomie en de lokale bevolking lijdt onder de toenemende onderdrukking. Dat leidt tot verzet en opstanden en dat moet de kop ingedrukt worden. Van den Bosch is het niet altijd eens met de harde wijze waarop dat gebeurt, maar als trouwe dienaar van Nederland voert hij het netjes uit, want ook voor hem staat als een paal boven water dat het Nederlandse gezag gerechtvaardigd is en koste wat kost in stand gehouden moet worden.

Angelie Sens citeert dagboeken en brieven van Van den Bosch waarin hij op onderkoelde toon verslag doet: “Ik werd [in juli 1807] met een sterk detachement derwaards gezonden, en na vele dorpen verbrand en menig Javaan over den kling gejaagd te hebben, werd ook daar de rust schijnbaar hersteld.” Zoals zovele Nederlanders maakte Van den Bosch zich schuldig aan brandende kampongs en het vermoorden van een onbekend aantal Indonesiërs, als aanvoerder van zijn legereenheid.

Het eerste verblijf van Van den Bosch in Nederlands-Indië was van 1799 tot 1810. In die tijd heeft hij dus behoorlijk wat kapitaal vergaard, zich binnengewerkt in de bestuurlijke elite van Nederlands-Indië en (dus) de elite in Nederland. En hij heeft zijn handen al flink vuil gemaakt bij de koloniale onderdrukking van Indonesiërs, onder andere als eigenaar van slaafgemaakten, en als eigenaar van een flink landgoed. Aan het einde van deze periode keert hij als gevolg van een bestuurlijke ruzie terug naar Nederland waar het volgende hoofdstuk uit zijn carrière begint.

Toekomst van de overzeese koloniën

Eind achttiende eeuw en begin negentiende eeuw zijn er veel machtswisselingen en oorlogen, zowel in Europa als in de koloniën. Eind achttiende eeuw gaan de WIC en de VOC ter ziele. Nederland verliest een deel van haar koloniën aan Engeland, en krijgt die in 1815 weer terug. Er vinden verwoede debatten plaats over de toekomst van de koloniën. Wanneer Van den Bosch terug is in Nederland, speelt hij daarin een prominente rol. En voor alle witte Nederlanders, ook Van den Bosch, die meedoen aan dit debat is de vraag vooral: hoe kunnen de koloniën zo winstgevend mogelijk gemaakt worden? De bezetting van overzeese gebieden op zich, het feit dat Europeanen de baas moeten blijven over een volgens hen inferieure koloniale bevolking, staat niet ter discussie.

Sommige stemmen in dit debat zijn conservatief (terug naar de VOC-tijd), andere liberaal (voor vrije arbeid, oftewel loonarbeid en vrije ondernemingen). Van den Bosch zweeft er ergens tussenin. Hij is in ieder geval niet vies van arbeidsdwang. Sens schrijft dat “Van den Bosch concludeerde dat de geschiedenis liet zien dat ‘industrie en vlijt dochters zijn van geweld en slavernij’. De mens had in wezen een afkeer van werken. (…) Alleen onder dwang was de mensheid in het verleden overgegaan tot de wijze van werken en het arbeidsethos zoals de ‘beschaafde wereld’ die op dat moment kende. (…) Zonder dwang was ‘de eenvoudig levende Javaan’ dus niet genegen om producten te telen waar hij zelf niet onmiddellijk belang bij meende te hebben.”

Ook hij draagt de diep racistische denkbeelden van de tijd met zich mee. Hij gelooft dat de inwoners van Indonesië op een lagere trap van beschaving staan dan de Europeanen, wat zich onder andere uit in een afkeer van arbeid. Onder dwang moeten zij dus producten voor de Europese markt produceren, om zo de ladder der beschaving te beklimmen.

Net als veel tijdgenoten ziet Van den Bosch in dat het tijdperk van de slavernij op zijn laatste benen loopt. Veel bestuurders zijn doodsbenauwd voor revoluties, zoals die bijvoorbeeld in Haïti plaats had gevonden enkele jaren daarvoor, waarbij slaafgemaakten het bewind omver hadden geworpen en de macht hadden gegrepen. Ook in de Nederlandse koloniën, op Curaçao, had de opstand van Tula in 1795 de witte elite de schrik flink in de benen gejaagd. De Engelsen hadden de slavenhandel in 1807 afgeschaft (de slavernij dus nog niet) en zetten andere landen onder druk om dat ook te doen. Van den Bosch is er van overtuigd dat onmiddellijke afschaffing van de slavernij de doodsteek voor het koninkrijk zal betekenen. Dus ook hij vindt: misschien, ooit, afschaffing van de slavernij, maar voorlopig rustig aan, en geen al te abrupte veranderingen.

Koloniën van Weldadigheid

In 1818 trappen de koloniën van weldadigheid af, een groots plan van Johannes van den Bosch om arme mensen en bedelaars uit de Nederlandse steden naar afgelegen gebieden in Drenthe en België te verplaatsen en daar “arbeidzame” boeren van hen te maken. Net als de Javanen moeten arme mensen in Nederland “beschaafd” worden door ze te dwingen om te werken. Volgens Van den Bosch een win-win situatie. De steden in Nederland komen af van die vervelende arme mensen, en die kunnen zichzelf daar verheffen. En het is ook nog eens goed voor de Nederlandse economie vanwege alle landbouwproducten die er geproduceerd werden.

Wil Schackmann (die overigens het standbeeld voor Van den Bosch verdedigt) publiceerde vier boeken over de koloniën: “De proefkolonie”, “De bedelaarskolonie”, “De strafkolonie” en “De kinderkolonie”, waarin hij zeer uitgebreid beschrijft hoe het er daar dagelijks aan toe ging.

Er komen diverse koloniën in Nederland. Als eerste wordt Frederiksoord gesticht, waar “gezonde” en “nette” arme mensen heen gestuurd worden en eigen boerderijen krijgen. Later volgen Willemsoord, Wilhelminaoord en Boschoord naar hetzelfde model. Dit zijn de zogenaamde “vrije koloniën” (alhoewel vrij een zeer relatief begrip is in deze context).

Later komen daar de “onvrije koloniën” De Ommenschans en Veenhuizen bij. Iedereen die zich niet netjes gedraagt in de vrije koloniën wordt daarheen gestuurd, evenals duizenden weeskinderen, landlopers en bedelaars, die geacht worden een strenger regime nodig te hebben. In de onvrije koloniën wonen de mensen in grote gestichten bij elkaar, en werken op de boerderijen en fabrieken die om de gestichten heen gebouwd zijn.

Ook in de zuidelijke Nederlanden (nu België) worden koloniën gesticht: de Wortel-kolonie en de Merksplas-kolonie, waar nog tot 1993 bedelaars opgesloten werden.

In zowel de vrije als onvrije koloniën worden alle aspecten van het dagelijks leven gecontroleerd. De kleding die de kolonisten dragen, wat ze verbouwen op hun land, het voedsel dat ze eten en de hoeveelheid daarvan, wat ze mogen kopen in de koloniewinkel met het koloniegeld waarin ze uitbetaald krijgen, alles wordt van bovenaf bepaald. Ze moeten toestemming vragen om te trouwen en om (zieke) familieleden te bezoeken. Gaan ze weg zonder toestemming (ook de “vrije” kolonisten), dan zijn ze deserteurs en daar staan straffen op (zoals dagenlange opsluiting, verbanning naar de strafkolonie, of lijfstraffen zoals stokslagen).

In alle koloniën gaan de kolonisten bij aankomst al een schuld aan. Voor kleding die ze dan krijgen bijvoorbeeld, de boerderij waar ze wonen en het zaaigoed dat ze gaan zaaien. Dagelijks wordt de schuld hoger door het bedrag dat in rekening wordt gebracht voor het eten dat ze krijgen. Werken ze hard, dan kunnen ze de schuld terugbetalen. Maar dat blijkt voor velen onmogelijk. In de bedelaarskolonie Ommenschans kunnen mensen vrij komen als ze 25 gulden “oververdienste” bij elkaar gewerkt hebben. Tot die tijd zitten ze opgesloten in het gesticht. Als ze niet hard genoeg werken, dan krijgen ze maar halve maaltijden geserveerd. Wie niet werkt, zal niet eten.

In de bedelaarskolonie worden gezinnen ook uit elkaar gerukt, vrouwen, mannen en kinderen zitten in aparte delen van het gesticht. In de vrije koloniën wordt ook flink gesleuteld aan de gezinssamenstelling: gezinnen die een boerderij krijgen, kunnen zomaar één of een aantal weeskinderen bij zich in krijgen wonen (zonder dat die wezen of de gezinnen daar iets over te zeggen hebben).

De koloniën hebben een soort eigen rechtspraak (in het begin is dit illegaal, later wordt het officieel goedgekeurd door koning Willem I). Waarvoor kunnen kolonisten allemaal gestraft worden? Sens: “‘Alle ontucht en zedeloosheid’ (buitenechtelijke zwangerschappen kwamen regelmatig voor), het gebruik of beter misbruik van sterke drank, het niet willen werken, het niet netjes gekleed gaan, brutaliteit jegens de directeur en andere hogergeplaatsten, het stiekem verlaten van de kolonie, en alle andere overtredingen en gedragingen die ‘inwoning in de kolonie onwaardig’ maakten.”

Kortom, de dagelijkse levens van de kolonisten worden bepaald door de hoge heren van de Koloniën van Weldadigheid, naar het plan van Van den Bosch. Ze worden door het land gesleept, en moeten tegen amper of geen betaling dwangarbeid doen, allemaal zogenaamd voor hun eigen bestwil en voor de welvaart van het land.

Uiteraard is er ook veel collectief en individueel verzet in de koloniën. Sens schrijft: “Collectieve en individuele werkweigering, verzet en opstandigheid waren, net als desertie, een vast onderdeel van de zeven koloniën. En er was regelmatig sprake van misdrijven en misdaden zoals verduistering, diefstal, geweld en moord.” En de bazen van de kolonie reageren daar in het algemeen uiterst repressief op.

De Koloniën van Weldadigheid worden vaak aangehaald als het begin van de verzorgingsstaat. En in zekere zin zijn ze dat ook, met het centraliseren van de armenzorg, in plaats van dat elke stad dat voor zich regelt. De koloniën zijn vaak ook een betere plek om als arme te leven omdat eten en onderdak er in het algemeen gegarandeerd zijn, wat in de rest van de maatschappij niet zo is. Ook vaccinaties, godsdienstvrijheid, en een leerplicht in de koloniën zijn nieuw en relatief vooruitstrevend.

Maar daar tegenover staan het enorme paternalisme, de daaruit voortvloeiende rechteloosheid en repressie, en het verstikkende arbeidsethos. Dat zijn ook nu nog belangrijke pilaren van de verzorgingsstaat, en ook toen, net als nu, een manier om de arme arbeidersklasse te disciplineren tot nette arbeiders. En misschien is het dan ook niet zo raar dat moderne sociaal-democraten teruggrijpen naar deze koloniën als inspiratiebron voor bijvoorbeeld hun eigen dwangarbeidprojecten voor bijstandsgerechtigden.

Suriname en de Antillen

In 1827 neemt de carrière van Van den Bosch echt een hoge vlucht. Hij verkeert in de hoogste bestuurlijke kringen en heeft een goede band met koning Willem I. Die benoemt Van den Bosch tot commissaris-generaal van Suriname en de Nederlandse Antillen. Zo wordt hij daar de hoogste vertegenwoordiger van Willem I. De koning, die sinds 1815 bij wet het opperbestuur van de koloniën toekwam, hoeft over dat bestuur geen verantwoording af te leggen aan de Staten-Generaal. Hij is een soort alleenheerser. Van den Bosch is slechts korte tijd in “de West” en krijgt van Willem I het mandaat om bestuurlijk en economisch orde op zaken te stellen.

En dat economisch orde op zaken stellen heeft natuurlijk ook betrekking op de slavernij. Zoals eerder genoemd waren er eind achttiende eeuw diverse opstanden van slaafgemaakten die de Europese elite deden beven. De machtsverhoudingen verschuiven en de slavenhandel wordt eerst afgeschaft door Denemarken en Engeland, en in 1815 (onder druk van Engeland) door Nederland.

De handel in slaafgemaakten mag dan stilgelegd zijn, de slavenarbeid op de plantages in Suriname blijft doorgaan. Maar het aantal slaafgemaakten neemt langzaam af: ze sterven jong door het extreme geweld en krijgen onvoldoende kinderen om hun aantal gelijk te houden. Van den Bosch komt met diverse oplossingen. Als eerste de betere behandeling en kerstening van slaafgemaakten, zodat ze (naar Europese normen en waarden) gezinnen konden stichten en kinderen groot konden brengen om ook op de plantages te werken, en zo het arbeidsreservoir op peil te houden. Het wordt gezien als een van de belangrijkste verdiensten van Van den Bosch in “de West”: het opzetten van een lokale tak van de Maatschappij van Weldadigheid die tot doel heeft (voormalig) slaafgemaakten tot het christendom te bekeren.

Van den Bosch is een pragmaticus. Hij ziet de wereldwijde ontwikkelingen, en weet dat het einde van de slavernij een kwestie van tijd is. Maar bij hem staat het belang van de Nederlandse schatkist voorop. Hij werkt immers voor Willem I. Hij voorziet een geleidelijke afschaffing van slavernij, zonder al te revolutionaire veranderingen die grote schade kunnen brengen aan de Nederlandse economie. Een groot knelpunt bij de afschaffing van de slavernij is volgens hem de zogenaamde “luiheid” van Afrikanen (en andere bevolkingsgroepen wereldwijd). Onderdeel van de eerder genoemde kerstening is dan ook het aanleren van een goed Europees arbeidsethos.

Van den Bosch voert een Reglement (een soort wet) in waarin bepaald wordt dat slaafgemaakten voortaan mensen zijn en niet langer objecten. Ook wordt in het reglement bepaald dat ze beter behandeld moeten worden en niet meer zomaar gestraft mochten worden. Zo verbetert hij formeel de positie van slaafgemaakten. Maar, zoals onderzoeker Ellen Neslo stelt: “Als het alleen maar om de menslievendheid te doen was, had hij zich wel harder gemaakt voor afschaffing van de slavernij.”

Maar ook andere bevolkingsgroepen komen volgens Van den Bosch in aanmerking om arbeid te leveren op Surinaamse plantages. Hij heeft plannen om Europese arbeiders naar Suriname te halen om een deel van het werk te doen. Die zouden dan de wat minder zware arbeid moeten verrichten. Zoals zoveel andere witte mensen, meent Van den Bosch dat zwarte arbeiders meer geschikt zijn voor het zware werk in de tropen dan witte arbeiders. Zwarte arbeiders zouden in zijn plannen de grond bewerken en klaar maken voor de koffieteelt, zodat witte arbeiders vervolgens de bonen konden oogsten en de plantages schoon houden. Zijn plan wordt vele jaren later uitgeprobeerd op de plantage Voorzorg. Het mislukt jammerlijk.

Kortom, Van den Bosch hervormt het economische systeem, zodat het ook in de toekomst houdbaar is en stabiel en winstgevend blijft voor Nederland en Willem I. In woord is hij voor de afschaffing van slavernij, maar wel pas als de slaafgemaakten daar volgens hem klaar voor zijn. Het komt erop neer dat hij het einde van de slavernij ver over de horizon tilt, en dat in de periode dat andere Europese landen de slavernij juist afschaffen.

De Oost

Terug uit Suriname heeft Willem I meteen een nieuwe opdracht voor Van den Bosch: hij wordt voor een aantal jaar gouverneur-generaal in de Oost, de hoogste bestuurlijke positie daar. Hij treedt er in dienst vlak na de verwoestende Java-oorlog, waarbij 200.000 Javanen vermoord werden. De oorlog kost Nederland bakken met geld, en Van den Bosch krijgt de opdracht om de kolonie weer winstgevend te maken. Daarvoor moet hij bezuinigen en zorgen dat er meer inkomsten komen.

Bezuinigen doet hij via invoering van de zogenaamde “onthoudingspolitiek”. Dat staat voor: geen geldverslindende veroveringen meer zoals op Java, maar indirect bestuur via de lokale heersers. Met die heersers moeten goede banden aangeknoopt worden en ze moeten meeprofiteren van de handel en economie. Dan zullen ze rustig blijven en hun bevolking er onder houden.

Het “onthoudingsbeleid” is ook weer niet zo principieel en wordt ook wel “selectief expansionisme” genoemd. Koning Willem I heeft Van den Bosch gemachtigd om Sumatra ook ten zuiden van Atjeh te veroveren. Want ook Sumatra kan in potentie, net als Java, zeer winstgevend zijn, zo is de gedachte. Daarom wordt tijdens het gouverneurschap (en later ministerschap) van Van den Bosch oorlog gevoerd om Sumatra onder direct Nederlands gezag te brengen.

De inkomsten verhogen doet Van den Bosch door de invoering van het zogeheten “cultuurstelsel” op het nu geheel door Nederland veroverde Java. Javanen worden gedwongen om op een vijfde deel van hun grond gewassen te verbouwen als suiker, koffie, thee, de kleurstof indigo en tabak. Die moeten ze (onder de marktprijs) verkopen aan Nederland, dat op deze dure producten op de wereldmarkt vervolgens dikke winsten kan maken. Van den Bosch maakt de lokale elite verantwoordelijk voor de productie en laat hen meeprofiteren in de winsten.

De producten worden verhandeld door de Nederlandse Handelsmaatschappij, de privéonderneming van koning Willem I. Het cultuurstelsel laat in de daaropvolgende jaren honderden miljoenen naar de Nederlandse schatkist (en de zakken van Willem I) vloeien. Historicus Matthias van Rossum stelde onlangs in De Volkskrant dat “het profijt uit het cultuurstelsel Nederland tot het industriële centrum en de distributie-economie maakte dat het nu is”. Met het geld worden in Nederland onder andere spoorwegen en kanalen aangelegd. Het cultuurstelsel “was voor Nederland zo profijtelijk dat dit op het hoogtepunt een derde tot zelfs de helft van de inkomsten voor de schatkist opleverde”.

Maar op Java zorgt het cultuurstelsel voor hongersnood en massaal ook de hongerdood. Doordat Javanen veel land en tijd kwijt zijn aan de verbouw van de exportgewassen kunnen ze niet genoeg rijst verbouwen en velen sterven van de honger. Om hoeveel mensen precies gaat is niet bekend, maar wel dat hoe meer mensen er in een regio dwangarbeid moeten verrichten vanwege het Cultuurstelsel, hoe meer mensen er daar sterven. Alleen al bij de hongersnood in Demak en Grobogan, in 1849-1850, komen 83.000 mensen om het leven.

Natuurlijk is er ook veel verzet tegen het cultuurstelsel. Dat wordt gebroken met lijfstraffen en door mensen naar dwangarbeidkampen te sturen. Tijdens zijn gouverneurschap laat Van den Bosch collectief verzet bloedig neerslaan. In mei 1832, bijvoorbeeld, komen circa 360 Chinese arbeiders in opstand. Ze steken huizen van lokale Nederlandse gezagshebbers in brand. Van den Bosch stuurt er soldaten op af die 170 Chinezen gevangen nemen en executeren.

In het vorig jaar verschenen boek “Krijgsgeweld en kolonie” staat over de gewelddadige context van het cultuurstelsel: “De dreiging die uitging van het web van koloniale garnizoenen op Java was, kortom, de humus waarop het cultuurstelsel kon gedijen. De koloniale staat ontpopte zich zo tot een onderneming in exportgewassen waarbij het leger fungeerde als ondernemingswacht. Onder gouverneur-generaal Johannes van den Bosch transformeerde Java zo tot een uitgesproken wingewest ten bate van het moederland.” (pagina 58)

In principe is Van den Bosch voorstander van de “onthoudingspolitiek” en wordt er vaak een beeld van hem geschetst als een “idealist” die het beste voor heeft met de koloniale bevolking. En hij botst ook geregeld met andere bestuurders en militairen die pleiten voor veroveringen, hard militair ingrijpen en harde repressie. Van den Bosch is in die zin misschien iets minder een direct gewelddadige bestuurder. Maar kolonialisme is en blijft hoe dan ook inherent gewelddadig, zijn schijnbare terughoudendheid is vooral een strategie om geld te besparen en de uitgebuite bevolking te kunnen blijven beheersen.

Van den Bosch houdt de koloniale macht in stand en breidt die zelfs uit. Daarvoor is geweld nodig, repressie, verdeel-en-heerstactieken, executies, en een ideologie met een flinke dosis racisme. Van den Bosch gelooft naar eigen zeggen in de emancipatie van “de Javaan”. Maar Sens beschrijft dat ook hier dat doel weer op de lange baan wordt geschoven. Hij meent dat “het gros van de bevolking immers de ontwikkeling van een twaalf- tot veertienjarige had en de elite was qua ‘beschaving’ te plaatsen nog onder die van ‘de middenklasse der Europeanen’”.

Minister van Koloniën

In 1834 gaat Van den Bosch terug naar Nederland, en wordt hij daar meteen benoemd tot minister van Koloniën. Als minister zet hij het werk voort waar hij in Indonesië, in Suriname en op de Antillen al mee begonnen was. De koloniën moeten winstgevend worden en blijven voor Nederland. De behandeling van de mensen die lijden onder koloniale uitbuiting mag wel een beetje beter, maar van de afschaffing van slavernij of van echte vrijheid voor de lokale bevolking kan geen sprake zijn. Daar zijn de Afrikanen en Javanen volgens hem nog niet klaar voor.

Van den Bosch heeft in die zin tijdens zijn leven “een ruk naar rechts” gemaakt, zoals Sens het beschrijft. In het begin van zijn carrière gelooft hij nog dat hij arme mensen in Nederland, Afrikaanse slaafgemaakten, en Javanen tot beschaving kan brengen met zijn projecten, maar gaandeweg wordt hij steeds pessimistischer over dat idee. Zijn paternalistische beschavingsidealen maken zo in de loop van zijn leven steeds meer plaats voor keihard economisch beleid dat de Nederlandse schatkist ten goede komt, en de mensen aan de onderkant van de samenleving, in Nederland en in de koloniën, uitbuit en uithongert.

Over het idee om slavernij af te schaffen zegt hij als minister: “En wat zal dan zulk eene emancipatie anders te weeg brengen dan het verlies der kolonie [Suriname], die geen de minste waarde bezit dan die de landbouw oplevert. (…) Er kan, mijnes inziens, geen de minste reden bestaan om eene zoo gevaarlijke proef als de emancipatie is, die door geene drangredenen van bijzonder gewigt nu reeds als onvermijdelijk moet worden beschouwd, en waarvan de uitslag hoogst waarschijnlijk tot den ondergang der kolonie leiden zou, met overijling te nemen.”

Van den Bosch een voorvechter van afschaffing noemen is net zoiets als Mark Rutte een voorloper noemen wat betreft klimaatbeleid. Beiden zijn toevallig aan de macht in een periode dat de verandering onvermijdelijk in gang wordt gezet, maar de verandering komt allerminst door hen. Ze worden er toe gedwongen door strijd en druk van onderop.

Een standbeeld?!

In bepaalde zin zou je Van den Bosch voor zijn tijd vooruitstrevend en progressief kunnen noemen. Hij staat voor godsdienstvrijheid, vindt dat (op termijn) de slavernij afgeschaft moet worden en vervangen voor vrije loonarbeid, hij gelooft in technologische vooruitgang (vaccinaties, stoomschepen, stoommachines) en legt de basis voor het begin van de (repressieve) verzorgingsstaat. Hij heeft soms modern aandoende economische ideeën en voorziet een toekomst waarin loonarbeiders (in het hele koninkrijk) als consumenten de economische groei van Nederland kunnen aanjagen.

Maar hij is vooral ook een koloniale militair, ondernemer en bestuurder die precies in het straatje past van ondernemer-koning Willem I, met wie hij een nauwe band onderhoudt en die hem inzet om orde op zaken te stellen in de koloniën. Hij heeft een zeer racistische en paternalistische houding ten aanzien van arme mensen en mensen in de koloniën, die volgens hem alleen met gedwongen arbeid tot beschaving gebracht kunnen worden. Hij heeft geen problemen met het afbranden van Javaanse dorpen en het vermoorden van de bewoners (of daar opdracht toe geven).

Als hoogste baas in de Oost en de West, en als minister van Koloniën, is hij uiteindelijk vooral verantwoordelijk voor de instandhouding en uitbreiding van het koloniale systeem, en de uitbuiting van miljoenen mensen in Nederland en wereldwijd. Van sommige “zeehelden”, zoals Michiel de Rover waar we eerder ook actie tegen voerden, zeggen we wel eens dat ze loopjongens waren van de Nederlandse staat en kapitaal. Maar Van den Bosch is zelf de belichaming van die Nederlandse koloniale staat en kapitaal. Als een van de hoogste bestuurders zet hij jarenlang de lijnen van het beleid uit.

Velen die Van den Bosch vandaag de dag verdedigen, zeggen dat hij een “idealist” was en alles deed met de beste bedoelingen, en dat is een beeld dat algemeen van hem bestaat. Maar voor wie bedoelde hij het dan precies goed en wat hadden de mensen die leden onder zijn goede bedoelingen daaraan? Bedoelde hij het goed voor zijn eigen bankrekening, voor die van Willem I, of voor de schatkist van de Nederlandse staat? Bedoelde hij het goed voor de bedelaars die hij opsloot en dwangarbeid liet doen? Bedoelde hij het goed voor de Javanen die de hongerdood in werden gejaagd, en de vele slaafgemaakten voor wie de afschaffing van de slavernij decennia te laat (en zeker niet dankzij Van den Bosch) kwam?

Veel van zijn werk ging over het oplossen van problemen die het kapitaal had met arbeid en die economische groei en kapitaalaccumulatie in de weg stonden. Te weinig dwangarbeiders in Suriname om de plantages blijvend te bewerken, bedelaars die de orde verstoorden en tot arbeiders omgevormd moesten worden in Nederland, arbeiders op Java die niet hard genoeg hun best deden om alle vruchtbare grond te bewerken en in verzet kwamen tegen uitbuiting. Om die problemen op te lossen schroomde hij niet om wereldwijd arbeiders heen en weer te jagen.

En hij was zeker ook niet vies van verdeel-en-heerstactieken om de koloniale onderklasse uit elkaar te spelen. Als hoogste baas in Indonesië wilde hij bijvoorbeeld West-Afrikaanse mannen rekruteren voor het leger (het KNIL) omdat die minder binding hadden met de lokale bevolking en daarom loyaler aan Nederland zouden zijn. In Suriname stelde hij voor om slaafgemaakten te gebruiken om gemeenschappen van Marrons (mensen die ontsnapt waren van de plantages) in de binnenlanden op te sporen. Als beloning kregen de mensenjagers dan hun vrijheid en werden hun eigenaren “schadeloos gesteld”.

Zijn “idealisme” stond dus vooral in dienst van staat en kapitaal. Zijn voor die tijd “moderne” ideeën over de betere behandeling van arme en onderdrukte mensen in Nederland en de koloniën waren een symptoom van een veranderende verhouding tussen kapitaal en arbeid. Het kapitaal zocht naar nieuwe manieren om arbeiders te “managen”. Arbeiders werden niet langer alleen keihard uitgebuit en onderdrukt, maar moesten het arbeidsethos internaliseren, en op termijn consumenten worden om ook op die manier de economie aan te jagen en kapitalisten hun winsten te bezorgen. Maar waar die betere behandeling in ging tegen het directe belang van het kapitaal koos hij zonder twijfel voor het laatste, en voor geweld en repressie.

Johannes van den Bosch is niet zo’n bekende koloniale schurk, met al zijn bestuurlijke en administratieve functies. Hij heeft geen genocides gepleegd (zoals Coen), hij was geen officier die zeeslagen voerde en zo de slavenhandel veilig stelde (zoals Michiel de Ruyter). Voor nationalisten is hij niet zo’n held als sommige andere koloniale historische figuren (zoals Piet Hein). Maar onder zijn gouverneurschap en andere hoge functies werden systemen ingevoerd die tienduizenden en waarschijnlijk zelfs honderdduizenden koloniale doden tot gevolg hadden, en ellende voor miljoenen anderen. Hij is de belichaming van de koloniale bezettingen zoals Nederland die eeuwenlang heeft volgehouden.

Het kolonialisme was inherent misdadig en gewelddadig. En juist van een bestuurder van dat koloniale systeem, een van de hoofdverantwoordelijken van de Nederlandse koloniale bezettingen wereldwijd, wordt anno 2022 een standbeeld opgericht. Terwijl juist zij van alle koloniale schurken degenen zijn die misschien wel het meeste bloed aan hun handen hebben. En daarom moeten we keihard strijden tegen de verheerlijking van figuren zoals Johannes van den Bosch.

Joris Hanse