Ook slavernij in Nederlands-Indië moet worden herdacht

Cover van het boek.
Cover van het boek.

In zijn boeiende boek “Daar werd wat gruwelijks verricht” maakt Reggie Baay korte metten met de nog steeds heersende mythe dat de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) zich niet schuldig zou hebben gemaakt aan slavernij en slavenhandel, in tegenstelling tot de West-Indische Compagnie (WIC). Volgens Baay was het aantal tot slaaf gemaakten in “de Oost”, dat wil zeggen: in Nederlands-Indië, minstens zo omvangrijk als in “de West”, dus in Suriname en op de Nederlandse Antillen. Des te ontstellender is het dat de VOC-slavernij vrijwel geheel uit het collectieve bewustzijn lijkt te zijn verdwenen, zeker in Nederland en grotendeels ook in Indonesië, zoals Baay betoogt.

Wie weet dat er in Nederlands-Indië door de eeuwen heen, vanaf het begin van de zeventiende eeuw, minstens zeshonderdduizend mensen tot slaaf werden gemaakt? Wie weet dat velen van hen werden ingezet om de VOC-forten en -vestigingen te verdedigen tegen koloniale concurrenten uit Europa en tegen de lokale bevolking? Wie weet dat de slavernij in Nederlands-Indië op papier werd afgeschaft op 1 januari 1860, maar feitelijk voortduurde tot in de twintigste eeuw, zeker tot in de jaren dertig? “De onbekendheid met het Nederlandse slavernijverleden in de Oost hebben wij gemeen met de Indonesiërs”, schrijft Baay. “Weinig mensen in ons land zullen immers weet hebben van de honderdduizenden Aziatische slaven die daar destijds door de Compagnie zijn verhandeld en gebruikt. Maar er bestónd slavernij in het voormalige Nederlands-Indië. En niet alleen ten tijde van het VOC-bewind, maar ook daarna.”

Bevolkingspolitiek

Voor het bouwen, onderhouden, uitbreiden en verdedigen van haar forten en handelsposten en voor het uitvoeren van haar handelsactiviteiten kocht en gebruikte de VOC vanaf het moment van haar verschijning in Azië tot slaaf gemaakten. Dat gebeurde al voordat de transatlantische slavenhandel van de WIC op gang kwam. De VOC haalde tot slaaf gemaakten uit Ceylon, Malakka, Birma, Sumatra, Celebes, Bali en ook uit Afrika. De Afrikanen werden vaak gebruikt voor zeer zwaar werk onder extreme omstandigheden, onder meer in goud- en zilvermijnen. Dankzij de dwangarbeid van al deze tot slaaf gemaakten konden de koloniale machthebbers zich schier oneindig verrijken en slaagde de VOC erin om uit te groeien tot een machtig imperium dat de Nederlandse staatskas flink spekte.

In tegenstelling tot de gebiedsdelen in “de West” was Nederlands-Indië geen plantage-, maar een handelskolonie. Via wurgcontracten, monopolieposities, plundering en massamoord dwong de VOC de bevolking om de gewassen die men zelf verbouwde, af te staan aan de kolonisator. De slavernij in het VOC-gebied had een overwegend “stedelijk” karakter. Naast bouwers en onderhouders van de koloniale vestigingen waren de tot slaaf gemaakten ook scheepsladers, pakhuissjouwers, handwerkslieden, bedienden, huishoudelijk werkers, verkopers en prostituees. Een Europees huishouden in de kolonie had gemiddeld al gauw zo’n vier tot zes tot slaaf gemaakten, en sommige koloniale machthebbers hadden er zelfs zeventig tot tweehonderd. “Het leven van de rijken in de Oost stond lange tijd geheel in het teken van pracht en praal. Men vertoonde een hang naar overdadige grandeur die in schril contrast stond met het sobere calvinistische leven in het moederland. Tot die levensstijl behoorde dus ook het bezit van een (zeer) uitgebreide slavenstaf.”

Daar probeerden de VOC-bewindvoerders vanuit Nederland paal en perk aan te stellen, omdat ze vreesden dat hooggeplaatste VOC-functionarissen die zich in de kolonie als kleine vorsten met een eigen koninkrijk zouden gedragen, een economisch risico zouden kunnen vormen. Ze zouden bijvoorbeeld de Compagnie kunnen bestelen of de positie van de Compagnie op een andere manier kunnen ondermijnen. Een andere doorn in het oog van de VOC-bestuurders betrof het samenleven van Europese slavenhouders met hun slavinnen, met wie ze onder druk, dwang en geweld seks hadden en die zelfs tegen betaling werden verhuurd aan andere Europeanen. De strenge maatregelen die de bestuurders daartegen namen, kwamen uiteraard niet voort uit het belang van bescherming en veiligheid voor de tot slaaf gemaakte vrouwen. Er zat een duidelijk racistisch en bevolkingspolitiek motief achter: witte mannen behoorden zich niet te verlagen tot seksueel contact met zwarte vrouwen, die immers minderwaardig werden geacht. Ook moesten ze het gevaar vermijden van gemengd nageslacht, wat de koloniale orde en hiërarchie zou kunnen verstoren. Over deze huishoudsters en seksuele slavinnen, ook wel “njais” geheten, schreef Baay, zelf kleinkind van een “njai”, eerder ook al een boek.

Scheidslijnen

De slavernij in Nederlands-Indië maakt geen deel uit van de jaarlijkse slavernijherdenking op 1 juli, die zich nadrukkelijk beperkt tot het transatlantische slavernijverleden in Suriname en op de Antillen. “Het lijkt wel alsof er ooit een ballotagecommissie aan te pas is gekomen die de slavenhandel en slavernij in Nederlands-Indië heeft gewogen en te licht bevonden. Was men daar niet wreed genoeg? Was de slavernij er niet omvangrijk genoeg? Voldeed die misschien niet geheel aan de ‘definitie’ van slavernij? Of was er iets anders aan de hand?” Baay komt met diverse verklaringen die hierbij mogelijk een rol zouden kunnen spelen. Ten eerste het punt van “onechte slavernij”. In vergelijking met de slavernij in “de West”, met het daarbij horende terreurregime van dwangarbeid en lijfstraffen, zou de slavernij in “de Oost”, die zich vooral in de huiselijke sfeer afspeelde, “vrij onschuldig” zijn geweest. Baay moet niets hebben van die beeldvorming. De kern van de slavernij is volgens hem dat de ene mens tegen zijn of haar wil tot bezit van de andere mens wordt gemaakt en dat zo de zeggenschap over zijn of haar eigen leven wordt ontnomen. Dat gebeurde eeuwenlang zowel in “de West” als in “de Oost”. Ten tweede het punt van “bescheiden slavenhandel”. De slavenhandel door de VOC zou niet alleen kleinschalig zijn geweest, maar ook minder gruwelijk, vergeleken met de slavenhandel door de WIC. Ook dat klopt volgens Baay niet. Ten derde het punt van “buiten het zicht”. In tegenstelling tot de slavenhandel in “de West”, waarvan de administratie in Nederland werd bijgehouden, onttrok de slavenhandel in “de Oost” zich vrijwel geheel aan het zicht van Europa. Daardoor werd er hier ook veel minder over bekend. Ten vierde “het etnische element”. In “de West” waren de raciale scheidslijnen scherp getrokken: de witten waren de slavenhandelaren en slavenhouders en de zwarten de tot slaaf gemaakten. In “de Oost” nam de VOC deel aan een al bestaand systeem van slavenhandel en slavernij en was de kleurlijn minder scherp getrokken. Bovendien werden de tot slaaf gemaakten in Azië in relatief kleine groepen bij elkaar gehouden. Dat stond het ontstaan van een sterke onderlinge saamhorigheid en de mogelijkheid van groepsorganisatie in de weg. In Amerika daarentegen kon door de massale dwangarbeid in de plantagewerkkampen een hechte, herkenbare en solidaire slavengemeenschap met een gemeenschappelijke cultuur ontstaan.

Tot slot noemt Baay het punt van “pressuregroups”. De nazaten van tot slaaf gemaakten in Suriname en op de Antillen hebben met veel pijn en moeite de transatlantische slavernij en de herdenking ervan op de agenda weten te krijgen. Maar “die nazaten ontbreken als het gaat om de slavernij in de Oost. Terwijl vrijwel elke Creoolse Surinamer of Antilliaan in Nederland met een aan zekerheid grenzende mate van waarschijnlijkheid via zijn voorouders een geschiedenis van slavernij in de West heeft (en zich daarvan vrijwel altijd bewust is), is dat bij de honderdduizenden Indische Nederlanders en Indonesiërs in ons land niet of nauwelijks het geval. Velen zullen om te beginnen niet op de hoogte zijn van het feit dat Nederland ook in de Oost een slavernijverleden heeft – laat staan dat zij individueel zouden weten dat zij van een slaaf of slavin uit de Oost afstammen. En toch zou dat heel goed mogelijk kunnen zijn.”

VOC-mentaliteit

Tot ver in de twintigste eeuw werd het Nederlandse kolonialisme in “de Oost” bejubeld met de leus “Daar werd wat groots verricht”. Baay draait dat met de titel van zijn boek helemaal om. De koloniale gruwelen van de VOC en de daarbij horende “VOC-mentaliteit”, die bijna tien jaar geleden door toenmalig minister-president Jan Peter Balkenende nog zo werd verheerlijkt, dienen met afgrijzen te worden herdacht. Zeker nu “Daar werd wat gruwelijks verricht” als een van de eerste boeken ooit een schokkend overzicht geeft van het bestaan, de omvang en de aard van de slavernij in “de Oost”. Het is dan ook een bittere noodzaak om bij het verwerken en herdenken van het Nederlandse slavernijverleden ook de slavernij in Nederlands-Indië te betrekken.

“Daar werd wat gruwelijks verricht. Slavernij in Nederlands-Indië”, Reggie Baay. Uitgeverij: Athenaeum, Polak & Van Gennep, € 19,99. ISBN: 9789025304706.

Harry Westerink