De twee botsende zielen van de vakbeweging (vakbonds-discussie deel 3)

Arbeidersbeweging.
Arbeidersbeweging.
In het april-nummer van onze krant schreef blogger Peter Storm het discussiestuk “Vakbeweging of arbeidersbeweging”. We vroegen Hans Boot, redactielid van webzine Solidariteit, om een reactie.

Een bijdrage aan een discussie over “vakbondsstrijd”. Dat vroeg de redactie van Doorbraak mij. Op de aanleiding, een artikel van Peter Storm “Vakbeweging of arbeidersbeweging?”, zal ik slechts impliciet ingaan; hij reageerde op publicaties van anderen, dan zou ik dat ook weer moeten doen, enzovoorts. Deze keuze hoop ik te rechtvaardigen met een meer algemene beschouwing over de grondslag van de vakbeweging en de uitwerking daarvan in Nederland. Zonder een voorspelling te wagen, zal dat laatste, zij het kort, ook de ‘nieuwe FNV’ treffen.

Dit verhaal is eerder verteld, het staat voor een lange geschiedenis. Er was in 1890 een voorzitter van de Amsterdamse Boot-, Scheeps- en Dokwerkersvereniging Volharding. Hij heette Nicolaas Tuinder en was furieus, omdat een invloedrijk vakbondslid “werkstaking op werkstaking wilde, maar geen overleg met werkgevers”. In diezelfde dagen sprak een van de werkgevers, G.J.P. La Bastide: “Zij hebben hoegenaamd geen begrip van tucht, zodat met hen niet valt te onderhandelen.” Al vroeg schuilden er dus in een vakbond twee botsende zielen, een overleggende en een activistische, die niet of slechts onder voorwaarden aan de ondernemerstafel konden plaatsnemen. Een “dubbelkarakter” dat, evenals de verhouding met de ondernemer, een nader onderzoek waard is.

Onderdeel en oppositie

De stelling is dat de bestaansgrond van vakbonden twee “karakters” bevat die gelijktijdig aanwezig zijn en strijdige vermogens kennen. Ze ontwikkelen zich tot maatschappelijke functies met een overwegend sociaal-economische betekenis. Het ene karakter vertegenwoordigt een vereniging van mensen die voor hun bestaan aangewezen zijn op een loon of uitkering. Ze voegen zich samen in de verwachting dat een vakbond hen beschermt tegen de risico’s van het bestaan en hun peil van werken en leven weet te verbeteren. De geboekte resultaten trachten ze te behouden en zo mogelijk vast te leggen. Het andere herbergt een collectieve organisatie van ‘diezelfde’ loon- en uitkeringsafhankelijken. Ze zijn geschoold door de herhaalde ervaring – op de arbeidsplaats en breder in het bedrijf – van een begrensde, al of niet geformaliseerde, lotsverbetering. Daartoe behoort het besef dat de veiligstelling van het individuele belang in het gemeenschappelijk belang ligt.

Waar het eerste karakter mensen bij elkaar brengt uit een gegeven, gemeenschappelijke omstandigheid, rust het tweede op een begrepen, gemeenschappelijke ervaring. Respectievelijk een geboden objectiviteit en een bewuste subjectiviteit, te vergelijken met wat Marx aanduidde als klasse “an sich” en klasse “für sich”. In het eerste karakter zien vakbondsleden – onder invloed van hen onderling verdelende posities en belangen, en opvattingen daarover – het kapitalisme als een voldongen feit. Dientengevolge bewegen de bondsactiviteiten zich binnen dat systeem en vervullen ze een systeembevestigende functie. In het tweede komen die leden tot een collectieve erkenning van het inhumane fundament van het kapitalisme. Hun activiteiten keren zich tegen dat systeem van vernedering, onderdrukking en uitbuiting en vormen een systeemaanvallende functie.

Vakorganisaties, vakbonden en algemener vakcentrales als de FNV zijn dus zowel een onderdeel ván als een oppositie tégen het kapitalisme. En derhalve niet per definitie tot overleg en onderhandelingen veroordeeld over de marges die het kapitalisme biedt, maar ook niet per definitie verwikkeld in anti-kapitalistische strijd met ondernemers en/of overheid. In de vakbondspraktijk van alledag – ’toen en nu’ – oefenen beide karakters of functies hun vermogen uit. Een wederkerig evenwicht is niet uitgesloten, maar meestal zal de een of de ander in overwicht zijn; gedurende kortere of langere tijd en meer of minder. Altijd zal die relatie het resultaat zijn van invloeden binnen en buiten de vakbeweging. Bijvoorbeeld de interne verhoudingen, de kwaliteit van de democratie, de aard van de werkzaamheden en de strategische positie van een sector. Maar ook, de nationale en internationale economische en politieke ontwikkelingen en in het algemeen de maatschappelijke krachtsverhoudingen en de verschuivingen daarin.

Gerichte tegenmacht

Mocht de hier gegeven schets van de essentie van de vakbeweging in het luchtledige dreigen te zweven, dan kunnen illustraties uit de Nederlandse sociale geschiedenis wat compensatie bieden. Allereerst een tweetal vakcentrales die buiten de zogenoemde moderne vakbeweging stonden: het NAS (1893-1940) en het EVC (1944-1964). Hoe verschillend hun ontstaan en hoe grillig hun ontwikkeling was, beide zijn op te vatten als vakcentrales die sociaal-economische belangenbehartiging verbonden aan politieke strijd tegen het kapitalisme. Ze zochten maatschappelijk erkenning van ondernemers en staat, meestal tevergeefs, hun geschiedenis bleef echter beheerst door verwerping van en verzet tegen de kapitalistische bedrijfsvoering en economie. Ondanks hun beperkingen – niet aanwezig in alle sectoren, een betrekkelijk gering ledental en afhankelijkheid van een politieke partij – was de kracht dat ze de nadruk legden op een strijdbare ledenorganisatie in het bedrijf. NAS en EVC zijn dan ook te typeren als een gerichte tegenmacht.

Streven naar medemacht

De tweede illustratie betreft het NVV, 1906-1977, een van de voorgangers van de FNV. Deze vakcentrale is opgezet als een kritische reactie op het NAS (vandaar “modern”). De EVC, in haar eerste jaren een geduchte concurrent voor het moeizaam herstellende NVV, kreeg van bestuurders, overheid en moderne vakbeweging het afkeurende stempel van “communistisch” en “destructief” opgelegd. Beide afwijzingen trokken het NVV, zij het in verschillende tijden, naar een streven naar medemacht dat samenhangt met de betrekkelijk unieke, “constructieve” plaats van de Nederlandse vakbeweging, ook na het NVV. Dit in vergelijking met haar buren in de omringende landen. Zo kwam ze niet, of zelden, voort uit een al bestaande traditie van werkplaatsorganisatie uit de ambachtelijke fase, was de organisatiegraad laag en de stakingsfrequentie gering. Met als gevolg een zwakke positie in de bedrijven en een sterke gerichtheid op de vestiging van sociale wetgeving en andere regelingen. Het is daarom dat al voor de Tweede Wereldoorlog het NVV de karakterisering “ingroei” kreeg. Dat wil zeggen, opgenomen als actief en erkend deelnemer in de sociaal-economische bestuursorganen op de verschillende maatschappelijk niveaus. Een aanduiding die niet bedoeld was als een tekortkoming of kritiek, maar als een verdienste, een nagestreefd resultaat; latere termen spreken van een geïntegreerde of participerende vakbeweging en uiteindelijk van “het poldermodel”.

Zo’n vakbeweging profileert zich aan de toppen van de samenleving, sectoren en bedrijven in een samenwerkingsverband met overheid en/of ondernemers die ten behoeve van de sociale rust bereid zijn zich als sociale partners op te werpen. Partners die – ook als ze meegaan met de vakbeweging – primair het bestaande maatschappelijk systeem bewaken. Een van de uitkomsten van dit verbond is een centralistische organisatie die steunt op gespecialiseerde bestuurders, getraind in het zoeken van overeenkomsten met twee of drie partijen. Dat dit leidt tot een vakbeweging met een weinig dynamische en magere democratie, vindt een rechtvaardiging in de, als haalbaar betitelde, resultaten.

Dit proces van integratie staat voor de hoofdlijn in de moderne vakbeweging, maar de dominantie geldt niet de gehele periode en niet in elke sector of bond. Zo is een strijdbare oriëntatie te zien ten tijde van de algemene (en internationale) opleving van links in de eerste jaren van, en na de beide wereldoorlogen, en de eerste helft van de jaren zeventig van de vorige eeuw. Ook los daarvan is bijvoorbeeld het havenbedrijf steeds getekend geweest door opstandige arbeiders. Ze benutten hun individuele onafhankelijkheid en onderlinge afhankelijkheid voor (directe) actie en maakten gebruik van de strategische kwetsbaarheid van de vervoersstromen. Deze situaties van georganiseerd verzet dat ook in industriële sectoren meer dan elders opdook, tonen een andere wereld. Met een sterke onderlinge betrokkenheid, intensieve discussies, actie-initiatieven, spontane bijeenkomsten, pamfletten en feestelijkheden die braken met de ban van hiërarchie en bureaucratie. Openbaarheid en zelforganisatie zetten de toon.

Crisis

Een laatste illustratie raakt de neo-liberale periode vanaf de jaren tachtig. De geschetste hoofdlijn zette in die zin door dat de vroegere compromissen afbrokkelden en de nieuwe tot stand kwamen in een voor de vakbeweging slinkende overlegruimte. Door de transnationalisering van de economie, in mindere mate van de politiek, en de neo-liberale, marktvolgende staat verloor de nationale regulering en daarmee de vakbeweging aan betekenis. Bovendien stelden de organisaties van ondernemers zich minder coöperatief op ten opzichte van de vakbeweging. (Eén citaat: van een VNO-voorzitter in 1988: “Wat ik zie gebeuren, is dat de vakbeweging zich moet gaan aanpassen aan de eisen die de bedrijven stellen. Maatwerk leveren dus, geen ideologische frasen”, zo niet: “Aan u heb ik niets, u kunt gaan.”) In de loop van de jaren tachtig barstte de ingrijpende economische neergang los in een algemene herstructurering die de vakbeweging, na het sociale vrede predikende akkoord van 1982, in een ernstige crisis bracht. De werkloosheid steeg en de organisatiegraad daalde. Het antwoord daarop was “de bond uw zaakwaarnemer” die te consumeren producten van “raad en steun” (in plaats van “rood en staking”) uitventte. Een koers die het individuele lid zo benadrukte dat elke aanzet tot collectieve organisatie smoorde in ideeën over klantenbinding en keuzevrijheid op de markt van welzijn en geluk.

Deze scheiding tussen het individuele (verzekering van risico’s) en het collectieve belang (behoud van solidariteit) sloot aan op de economische, politieke en sociale effecten van de herstructurering. Met als voortsluipend resultaat dat de klassieke verdelingsmechanismen van het kapitalisme en zijn bedrijfsvoering versterkt werden. Zoals: de concurrentie op de arbeidsmarkt, de bevoorrechting van bepaalde groepen, de materiële en ideologische binding aan het bedrijfsbelang, en uitsluitende werkloosheid en arbeidsongeschiktheid. Daar kwam de aanzienlijke uitbreiding van de flexibliteit bij. Van productie en arbeidsplaats, van functie en arbeidstijd tot loon, van contract- tot inleenarbeid, van gedetacheerde tot uitbestede arbeid en van koppelbaas tot zzp-er. Aangezet door sociale onzekerheid en “mentale kolonisatie door het management” werkt deze veelkoppige verdeling in op de gemeenschappelijke omstandigheden van loon- en uitkeringsafhankelijken en hun mening daarover. En dat bedreigt beide karakters waarover de vakbeweging beschikt. Niet alleen de sprong naar de collectieve, strijdende organisatie, maar ook de behoefte aan een beschermende, overleggende vereniging. Dit is het hart van de crisis van de FNV.

Leden op afstand

Inmiddels is de nieuwe FNV in gang gezet en misschien daarmee een uitweg uit de bestaanscrisis. Maar van een breuk met de overleg zoekende koers is beslist geen sprake. Bovendien was het zo geprezen sociaal akkoord van jongstleden april vooral het resultaat van de voortgezette bemoeienis van de PvdA met de FNV en de in gedogen ervaren VVD. Een aantrekkelijke bonus voor Heerts op weg naar zijn verkiezing in mei. Te verwachten is dat al snel zowel het akkoord als “de beweging” van de FNV op de proef gesteld worden door een eerder uitgestelde bezuinigingsronde. Staat het ledenparlement al op scherp?

Tot slot een opmerking over de interne verkiezingen. Zonder meer een democratische stap voorwaarts, maar denk aan de bonus van Heerts. Verder zorgde het gebruikelijke bureaucratische gedoe voor de terugkeer van niet-gekozen bestuurders en bediende bijvoorbeeld de onderwijsbond het ledenparlement met “getrapte” verkiezingen. Over de extreem lage opkomst van de leden waren geruststellende woorden te horen: de eerste keer, nauwelijks propaganda, geen verkiezingskoorts, enzovoorts. Maar de cijfers zijn en blijven verontrustend. Heerts is gekozen door minder dan acht procent van de leden. Zijn tegenstreefster Van Brenk kreeg nog geen vijf procent en van haar ‘eigen’ leden van de Abvakabo FNV ongeveer vijftien procent. De deelname aan het ledenparlement bedroeg 6,5 procent. Kortom, de massa van de leden staat op een verre afstand van “de beweging”.

Vuur

Wat staat daar tegenover? Allereerst, de koestering van de hoop waaraan enkele kenteringen aan de basis van de bonden voeding geven. De acties van (thuis)zorgwerkers tot schoonmakers zijn inspirerend, evenals de groeiende protesten tegen de dwangarbeid die de prijs is van de huidige “sociale bijstand”. Maar alleen wanneer de acties voortgaan en nieuw gezelschap krijgen, kunnen ze de aanzet zijn voor een kritische stroming die breekt met de geïntegreerde vakbeweging en het vuur van het strijdbare vakbondskarakter doet gloeien.
Daartoe zijn verbreding en onderlinge steun een voorwaarde. Een kleine suggestie, hoe symbolisch ook, maar daarom niet minder krachtig. Op een doordeweekse dag, zichtbaar, al zou het maar één minuut voor vijven ’s middags zijn, het werk stilleggen, vanwege de “zorg om de zorg” en georganiseerd door de FNV. En een week later, twee minuten… Overigens tevens een prikkelend platform voor de door Peter Storm aanbevolen groepen van de Anarcho-Syndicalistische Bond, en een lokkend begin van een hardnekkige oppositie in de FNV.

Hans Boot