Een ster in de spiegel (deel 5)

Boekcover
Boekcover

In de tijd van Charles Dickens verschenen romans soms in de vorm van feuilletons in kranten en tijdschriften. Precies dat doen wij nu met de prachtige autobiografische roman “Een ster in de spiegel” van Doorbraak-activiste Lili Irani. Haar boek verscheen in maart 2013 en gaat over haar leven in Iran, haar komst naar Nederland en haar leven hier. Onderwerpen als moslimfundamentalisme, vrouwenonderdrukking en migratiebeheersing komen aan bod, maar ook thema’s als liefde en familie slaat ze niet over. Met enige regelmaat zullen we hier een volgend hoofdstuk plaatsen. Lees je net als veel anderen veel liever in een boek dan van een beeldscherm? Of heb je de smaak te pakken, wil je weten hoe het verder gaat met Lili, maar kun je niet wachten? Dan hebben we goed nieuws! Je kunt het boek nog steeds bestellen door 15 euro over te maken op IBAN-nummer NL97INGB0004418467 ten name van De Fabel van de illegaal te Leiden (de verzendkosten zijn daarbij inbegrepen). Vergeet niet je adres erbij te vermelden. Veel leesplezier.

Hoofdstukken
1. Koffiedik
2. Wildebras
3. Bruidstaartpoppetjes
4. Tortelduifjes
5. Aanmeldcentrum
6. Woordenschat
7. Assepoester
8. Weesgegroetjes
9. Liefdesverklaring

Aanmeldcentrum

Mei is in Nederland een van de mooiste maanden. Overal zijn dan grote struiken met allerlei prachtige en kleurige bloemen zichtbaar. Aan de rand van sommige grachten hangen de struiken naar het water gebogen en de takken met bloemen hellen zo ver over dat ze het grachtwater aanraken. Het water is er verheugd over dat het na een strenge winter vol ijs, sneeuw en koude dagen bezoek heeft gekregen van bloemblaadjes. Als een hartelijke gastheer verwelkomt het water zijn gast en geeft het hem een zoen op de wangen. De bloemen schenken hun mooie kleuren en lieflijke zachtheid aan het water, dat de kleuren van de bloemen weerspiegelt om hun schoonheid te versterken. Met de gele ribes die naast de grachten groeit en de klimrozen die langs de muren klauteren, viert de stad het feest van de lente. Langs het water en in de parken lachen de bloemen uitbundig. De heerlijke warmte van de zon streelt onze huid. En de mensen zitten buiten hun huis om van de zon te genieten en hem na de donkere winter enthousiast te begroeten.

In België, in de stad van mijn therapeut, zag ik veel minder bloemen in bloei staan. Maar de warme zon schonk de mensen ook daar levensvreugde. Het speet me om op zo’n vrolijke dag een afspraak met Soltani te hebben en over mijn sombere gevoelens te moeten praten. Wegens het warme weer droeg ik een blouse met een v-hals die mijn schouders deels onbedekt liet. Ik had een strakke spijkerbroek en korte laarzen aan.

Soltani kwam me zelf in de wachtkamer halen. Hij keek me lief aan. We gingen zitten en hij sloeg zijn ene been over het andere. Zijn gezicht straalde.

– Wat doe je toch waardoor je elke keer weer mooier bent?

Evenals bij de voorgaande gesprekken had ik mezelf voorbereid om te gaan praten over de tijd die was verstreken sinds de laatste afspraak met hem. Ik had mezelf voorgenomen om het te gaan hebben over een recent voorval dat me had geïrriteerd. Soms is de voorbereiding van een ontboezeming moeilijker dan het moment van het ermee voor de dag komen. Ik voelde me gedwongen om te denken aan al die lange, eindeloze en zich steeds maar voortslepende dagen die ik probeerde te vergeten en waar ik voor de tweede keer onder moest lijden, als ik die tijd in herinnering riep. Zijn op vriendelijke toon gestelde vraag voerde me naar een door mij bijna vergeten wereld vol aandacht en complimenten. Ik keek hem verbaasd aan, alsof ik hem verkeerd had verstaan. Uit zijn blik wilde ik opmaken hoe hij zijn vraag bedoelde. Hij keek heel serieus en wachtte op antwoord. Mijn verschrikte en twijfelende ogen lieten hem misschien denken dat ik nog nooit een opmerking van een man had gehad over mijn uiterlijke schoonheid.

– Niets.
– Jawel, je doet wat waardoor je elke keer meer straalt.

Ik keek hem aan als een politie-agent die iets tegen een verdachte gaat zeggen en heel diep nadenkt om te weten te komen wat zijn motief zou kunnen zijn. Ik kon de opmerking van Soltani niet plaatsen. Gaf hij al zijn vrouwelijke patiënten dit soort complimenten? Bijvoorbeeld om hen meer zelfvertrouwen te geven?

– Nee hoor, ik heb niets speciaals gedaan.
– Weet je dat je echt schattig bent?

Mijn ogen werden steeds groter door wat ik van hem hoorde. Ik raakte helemaal in de war. Hij merkte mijn verbazing op en herhaalde daarom zijn opmerking.

– Ja, jij bent een heel schattige meid.
– Bedankt.

Hij zei het op de toon van een persoon die zijn geliefde heel lang heeft gemist en reikhalzend heeft uitgekeken naar haar komst.

– Vertel eens, wat heb je gedaan en hoe is het met je?

Ik probeerde mijn verbazing van me af te schudden en begon te vertellen over wat me de laatste dagen zo had bezig gehouden. Ik vertelde hem dat ik de pijn, ziekte en armoede van anderen niet kon verdragen. Daar leed ik altijd erg onder.

– Jij bent een mens met een goed hart. Je voelt je verantwoordelijk en je bent niet zorgeloos. Maar je moet je geen zorgen maken over dingen waar je niets aan kunt veranderen. In deze wereld gebeuren zoveel vreselijke dingen waar niemand iets aan kan doen. Bijvoorbeeld aardbevingen. Jij kunt dat soort rampen, die horen bij ons leven, niet voorkomen.

Ik luisterde aandachtig en vroeg hem naar de zin van natuurrampen. “Wat is de bedoeling van een aardbeving? Wil God ons daarmee straffen?” Meneer de psychotherapeut wist daar geen antwoord op te geven en probeerde het gesprek terug te brengen van metafysica naar fysica. Hij werd wat ongeduldig, omdat ik op dreef was gekomen met het aan de orde stellen van allerlei kwesties over leven, dood en het eventuele leven na de dood. Hij leek niet zo’n zin te hebben om daar uitgebreid op in te gaan. Met andere voorbeelden wilde hij me duidelijk maken dat ik eraan moest gaan werken om niet zo over mijn toeren te raken van het leed in de wereld. Hij noemde het geval van een persoon in een rolstoel. Ik zou moeten aanleren om beter met mijn gevoelens om te gaan, bijvoorbeeld in situaties waarbij ik te maken kreeg met gehandicapten. Tot aan het einde van het gesprek kwam hij met nieuwe voorbeelden. Hij stond op.

– Wanneer kom je weer? Kunnen we snel een nieuwe afspraak maken? Ik mis je namelijk.

Ik zat nog midden in de razernij van aardbevingen, overstromingen en ander natuurgeweld, dus nog helemaal in een andere wereld, toen hij onverwachts een gevoelige opmerking plaatste die mij volkomen uit het veld sloeg. “Wat is zijn bedoeling? Wat wil hij zeggen?”, dacht ik.

– Sorry, maar ik kan pas over drie weken weer komen. Eerder een afspraak maken is erg moeilijk.
– Ik snap het.

Hij leidde me naar de deur en droeg me op om goed voor mezelf te zorgen. Ik merkte dat hij erg dicht bij me stond toen ik afscheid wilde nemen. Daarom deed ik snel een paar stappen naar achteren. Liever nog was ik snel weggelopen, om zo ver mogelijk van hem vandaan te zijn. “Zou zijn volgende patiënt ook een jonge vrouw zijn tegen wie hij zou zeggen dat hij haar ‘schattig’ vond en haar miste?”, schoot het door me heen. Maar ik vermeed het om in de wachtkamer te kijken en haastte me naar buiten. Toen ik de trappen afliep, had ik het gevoel dat me iets ergs was overkomen. Ik was zo geschrokken dat het leek alsof ik een auto-ongeluk had meegemaakt, in plaats van een therapeutisch gesprek. Automatisch zocht ik de oorzaak van de aanrijding bij mezelf, bij mijn gedrag, mijn kleding, mijn parfum. Ik gaf mezelf de schuld van de toenaderingspoging van Soltani. “Heb ik onbewust en zonder het te willen toch het hoofd van een man op hol gebracht?”, vroeg ik verwijtend aan mezelf. Zelfs bij zo’n therapeut vond ik niet de rust die ik nodig had. Sterker nog, hij veroorzaakte ook weer problemen waar ik geen raad mee wist. Na een paar minuten in de frisse buitenlucht te hebben gelopen nam mijn woede af. Zijn complimenten kwamen in me bovendrijven en nestelden zich naast mijn boosheid. Ik overwoog om Noeshin te vragen of hij haar ook zo onverwacht complimenteus had toegesproken. Ging hij met alle vrouwen zo om, of alleen maar met mij? Maar ik zag er van af om haar te bellen. Misschien had ik dat soort woorden al zo lang niet meer gehoord dat ik ouderwets was geworden en niet wist hoe mannen en vrouwen tegenwoordig met elkaar omgingen. Afshin heeft mij nooit aantrekkelijk gevonden, waardoor tijdens mijn huwelijk complimenten over mijn uiterlijk altijd achterwege zijn gebleven. Het was lang geleden dat een man me liet weten dat hij me mooi vond.

Na een paar weken samenwonen met mijn tortelduifje deelde hij me mee dat mijn haar hem niet aanstond. Het was volgens hem te droog en te springerig, waardoor het ongeschikt bleek om het in het openbaar te tonen, in elk geval waar hij bij was. Bovendien bleek ik een joekel van een neus te bezitten die hem nogal in de weg zat. In die tijd nam ik zijn opmerkingen serieus. Ik waande me weer het meisje dat naast Mina zat en merkte dat zij in het middelpunt van de aandacht stond. De woorden van mijn man leken net als vroeger te bevestigen dat ik lelijk was. Ik dacht echt dat hij de waarheid sprak en zei tegen mezelf: “Ik ben geen aantrekkelijke vrouw”. Daarna durfde ik niet meer in de spiegel te kijken. Vrijwel nooit nam ik foto’s met mezelf en Afshin erop. Hij en ik maakten geen vrienden, zodat we geen uitnodigingen kregen en er ook geen kiekjes genomen hoefden te worden van gezellige bezoeken. “Waarom is hij met me getrouwd, als hij me niet mooi vindt?” Die vraag spookte vaak door mijn hoofd. Langzamerhand ging ik beseffen dat hij alleen maar op zoek was geweest naar een zorgzame huishoudster.

Zodra ik in Nederland aankwam, begon ik met schoonmaakwerk en stapte ik in mijn rol van huisvrouw. Afshins kleine huis had twee kamers. Het herinnerde me aan de beperkte woonruimte van ons gezin toen ik een middelbare scholier was. Maar er viel wel veel licht naar binnen en er was een prettig uitzicht. Vanuit de woonkamer kon ik de voortuin zien liggen en een grasveld tegenover de woning. Vanuit de slaapkamer zag ik de achtertuin en een paar oude bomen die grensden aan het huis van de buren. In de woonkamer stonden twee afgesleten blauwe leren bankstellen. Het leer was verweerd en her en der zelfs verdwenen, waardoor een paar witte plekken zichtbaar waren. De aftandse tv en de oeroude tafel leken afkomstig van een rommelmarkt. In de slaapkamer lag een matras op de grond, zonder bed. Er stond een kleine witte kast in een hoek. De kamer had twee grote ramen en een deur naar de tuin. De spullen in zijn huis leken sprekend op de rommel in het vakantiekrot van zijn ouders. Het had er veel van weg dat zijn tv, kasten en banken vanuit dat vakantieverblijf vooruit waren gesneld naar Nederland en vlak voor mijn komst hun intrek hadden genomen in zijn woning.

Ik ging naar de keuken om de uit Iran meegenomen etenswaren in de koelkast en de keukenkasten te zetten. Het verouderde fornuis en de te kleine koelkast maakten een armoedige indruk. Gelukkig waren de keukenkasten nieuw en schoon. Zo moe was ik van de reis geworden dat ik mijn ogen nauwelijk open kon houden. Maar om te kunnen slapen moest het eerst donker worden. Dat was ik gewend in Iran. In Nederland echter bleek het in de zomer ’s avonds lang licht te blijven, tot ongeveer 23:00 uur. In tegenstelling tot de drukkende hitte van Teheran was het in Nederland aangenaam warm. Het leek er wel op alsof ik op vakantie was in het noorden van Iran, waar ook een vochtig en wat kouder klimaat heerst. Nu begreep ik waarom Neda in de zomer zo graag in Zweden verbleef. Afshins huis had geen ventilator of airconditioner nodig. Ik hing mijn kleding en mijn trouwjurk in de kast en ging slapen.

De volgende morgen moest ik wennen aan mijn omgeving. Het voelde vreemd om naast me in bed een man te hebben liggen. Voor de eerste keer in mijn leven had ik de nacht doorgebracht met een man, op een matras zonder bed, in een onbekende en vrijwel lege slaapkamer. Een nieuw deel van mijn leven was begonnen. De verleden tijd leek als een droom voorbij te zijn gegaan. Misschien was ik in een nieuwe droom terecht gekomen waaruit ik later zou ontwaken. Ik had ooit eens gelezen dat ons hele leven een droom is en we pas na onze dood uit die droom ontwaken. Hoe dan ook, of ik nu droomde of klaarwakker was, ik stond in de keuken en was huisvrouw geworden.

Nadat ik de waterketel had opgezet, wierp ik een blik in de keukenkasten. Daar lagen pannen die niet goed genoeg waren gereinigd. Afshin was ook wakker geworden en kwam me helpen met het ontbijt, want ik werd geconfronteerd met voor mij onbekende en onleesbare verpakkingen van etenswaren. Na het ontbijt ging ik de tuin in, om daar te genieten van het lekkere weer. Afshin liet me zijn schuur zien die vol rommel lag, waaronder gereedschap en automaterialen. Zoals ik vroeger in de slaapkamerkast van mijn moeder op zoek was geweest naar spannende spullen, zo stak ik nu mijn hoofd in de grote boodschappentassen die her en der in de schuur verspreid stonden. Nieuwsgierig bekeek ik de inhoud van de tassen. Tot mijn verbazing bleken er spullen in te zitten die toebehoorden aan vrouwen, zoals zonnebrillen, portemonnees, haarklemmen en zelfs schoenen. “Dit zijn de bezittingen van de vriendinnen die hij heeft gehad”, schoot het door me heen. Ontsteld moest ik vaststellen dat hij die spullen in zijn schuur had laten liggen. “Waarom heb je dat allemaal bewaard?”, vroeg ik hem, omdat ik ervan uitging dat hij de moeite had moeten nemen om de spullen van zijn vroegere vriendinnen uit zijn woning te verwijderen, nu ik immers zijn echtgenote was geworden. “Het meeste dat in huis lag, heb ik weggegooid. Ik had geen tijd om ook nog de schuur op te ruimen”, antwoordde hij. In gedachten verzonken stond ik stil bij deze archeologie van de vroegere liefdes van mijn man, die ik laag na laag voor me kon zien liggen en zelfs zou kunnen afgraven om de herkomst en de tijd te kunnen vaststellen. Uit mijn onderzoek naar de inhoud van de tassen had ik afgeleid dat een deel van de spullen behoorlijk nieuw was. Afshin had blijkbaar nog omgang gehad met andere vrouwen vanaf het ogenblik dat hij en ik het plan hadden opgevat om te gaan trouwen. Al die jaren had ik de watten moeten bewaren voor een man die tijdens zijn huwelijk met mij en tot vlak voor mijn aankomst in Nederland vrouwen over de vloer bleek te hebben gehad met wie hij hoogstwaarschijnlijk ook wel was vreemd gegaan. Terwijl ik fatsoenlijk had moeten blijven, kon hij zo onfatsoenlijk zijn om mij te bedriegen en te beledigen. Hij had me nog het meest vernederd door de spullen van de andere vrouwen met wie hij onlangs nog seks had gehad, zo achteloos en onverschillig te laten liggen. Volgens de patriarchale cultuur van mijn land behoren vrouwen hun seksuele gevoelens te onderdrukken en dienen ze tot aan het huwelijk maagd te blijven, terwijl mannen hun lusten vrijelijk kunnen botvieren, juist ook voor en buiten het huwelijk. De weerberichten van mijn echtgenoot kwamen nu in een heel ander daglicht te staan. Hij had tijdens onze telefoongesprekken heel andere zaken kunnen melden dan de Hollandse regenbuien of de gure noordenwind. Maar dat had hij nagelaten.

Nadat ik het huis een beetje had opgeruimd, haalde ik de trouwjurk uit de kast en liet ik hem met een spontaan enthousiasme zien aan mijn echtgenoot. Vluchtig keek hij er naar. In tegenstelling tot wat ik had verwacht, vroeg hij niet of ik hem wilde aantrekken. Hij knikte even met zijn hoofd en zei kortaf: “Dat ziet er goed uit”. Het bruisende water van mijn spontaniteit sloeg stuk op de gortdroge en ondoordringbare rots van zijn gevoelloosheid. De teleurstelling droop van mijn gezicht af. Ik deed nog een poging.

– Wanneer zullen we een trouwfeest hebben, denk je?
– Jij moet je eerst gaan melden bij een aanmeldcentrum voor vluchtelingen en daar asiel aanvragen. Dat heb ik ook gedaan toen ik in Nederland aankwam.

Hij zei het op de manier van een gemiddelde voorbijganger aan wie de weg wordt gevraagd, laconiek en zonder interesse in de persoon die is verdwaald. In Iran had hij op dezelfde achteloos-haastige manier ook al een keer aangestipt dat het de bedoeling was dat ik in Nederland naar zo’n centrum zou gaan. Meer wist ik er niet van, meer had hij niet uitgelegd. Bang en verdrietig probeerde ik hem meer informatie te ontfutselen.
– Wanneer moet ik me dan melden en wat moet ik zeggen?
– Morgen. Je moet asiel aanvragen.
– Wat is asiel?
– Dat betekent dat je een vluchteling bent en bescherming nodig hebt. Jouw leven in Iran is in gevaar.

Ik bedacht me hoeveel last ik had gehad van de religieuze politie en hoe zwaar de alledaagse repressie was geweest. Ook had ik steeds te maken gehad met het risico dat de krant waar ik advertentie-opdrachten voor uitvoerde, zou worden getroffen door een verschijningsverbod. En natuurlijk was het verboden om kritiek te uiten op het regime. Maar mijn leven was daar niet in gevaar geweest.

– Maar mag ik niet nog een paar dagen hier blijven, voordat ik naar dat centrum ga?
– Het moet zo snel mogelijk gebeuren, want ik heb maar een paar dagen vrij genomen. Daarna heb ik geen tijd meer om jou naar het aanmeldcentrum te brengen. Dat centrum ligt ver weg. De regering moet weten dat jij hier bent. Morgenochtend vertrekken we heel vroeg.
– Wanneer ga ik mijn trouwjurk dragen?
– Als je terugkomt.
– Wanneer kom ik terug?
– Dat weet ik niet. Maar ik denk dat jij niet zo lang in het centrum hoeft te blijven, want jouw man leeft hier.

Een klein beetje hoop kwam in mijn bange ogen. Hij zou me steunen en ervoor zorgen dat ik snel naar hem kon terugkeren.

– Moet ik kleding en andere spullen meenemen?
– Ja, maar niet veel. Alleen een paar t-shirts en wat ondergoed.

Met een heel ander gevoel dan de keren dat ik op vakantie ging, maakte ik mijn rugzak leeg die nog vol spullen zat die ik uit Iran had meegenomen. Morgen stond er geen huwelijksreis op het programma, maar een tocht naar een onbekend oord om met een onbekende toelatingsprocedure een verblijfsvergunning te bemachtigen. Die avond kon ik door de zorgen niet in slaap komen. De eerste huwelijksnachten dienen gepaard te gaan met hartstochtelijke liefkozingen en subtiele gevoeligheden die de kersverse echtgenoten uitwisselen. Later kunnen ze zich herinneren hoe die zoete tijd was, hoe ze elkaar leerden kennen, hoe ze aan elkaar gehecht raakten, hoe hun harten voor elkaar klopten. Mijn hart klopte ook. Het bonkte zelfs, niet door de liefde, maar door de stress.

De volgende ochtend stond ik klaar om te vertrekken. Wanneer ik vroeger als kind met mijn familie op vakantie ging, dan vertrokken we ook heel vroeg. Ik was de avond ervoor eerder naar bed gegaan, want de volgende morgen zou een spannend avontuur aanbreken. Ik had gedroomd over de tuin van mijn tante waar ik rennend tussen de bloemen en planten vlinders aan het vangen was. Vol verwachting en met een zenuwachtige uitgelatenheid was ik opgestaan en pakte ik het vlindernet dat ik de vorige avond al klaar had gezet. Voordat de zon ging schijnen, reden we al buiten Teheran tussen de glooiingen van het landschap. Na een korte tijd rijden hielden we pauze. Mijn vader zette de auto stil op een parkeerplaats vlakbij een open vlakte met struiken. De zon kwam op en we hoorden de vogels zingen. Vooral de nachtegalen wisten ons met hun gegalm te ontroeren. Mijn vader hield de stemming erin met zijn gezellige grappenmakerij. Door de thee en de zoetigheid die onze moeder ons gaf, bleven wij kinderen wakker.

Maar de reis met Afshin had niet zo’n opgewekt en uitbundig karakter, integendeel. Het gezang van de nachtegalen streelde mijn oren niet meer. En de bittere koffie die mijn man voor mij in het benzinestation had gekocht, beloofde geen aangename dag. De hele reis tot aan het aanmeldcentrum dacht ik aan de vrouwen van Afshins vrienden, die volgens hem snel asiel zouden hebben gekregen. “Als je slim bent, dan lukt jou dat ook wel”, stelde hij me gerust. Ik hoopte dat ik niet op het centrum hoefde te blijven en met mijn man kon terugkeren naar het voor mij nog zo nieuwe huis. Zou dan een ander deel aanbreken van de lange droom die het leven schijnt te zijn?

We stopten bij de poort van een gebouw. Afshin zei dat ik vanaf hier alleen verder moest gaan. Hij zou terugkeren. Ik pakte mijn rugzak en we namen afscheid van elkaar. Toen ik zijn auto uit de straat zag wegrijden, voelde ik me als een kind dat door haar ouders wordt achtergelaten. In haar ogen is nog de hoop te zien dat haar vader en moeder terug zullen komen en haar naar een veilige plek zullen brengen. Nadat de auto uit het zicht was verdwenen, doofde mijn hoop uit. Met mijn voeten leek ik in een moeras te staan. Ik kwam nauwelijks vooruit.

Nadat ik door een binnenplaats met een tuin was gelopen, kwam ik bij een gebouw dat er uitzag als de kantine van een kampeerterrein. Ik zocht naar de ingang. Een jongeman achter een raam kwam naar buiten. “Ik kom mezelf aanmelden”, zei ik in het Engels. Hij nam me mee naar een kantoor, wees me op een stoel en vroeg me om plaats te nemen. Iemand anders zou me straks gaan helpen. Hij pakte de telefoon en sprak met een ander in een mij onbekende taal. Na een tijd verscheen er een andere man met papieren in zijn hand. Hij vroeg eerst of ik Engels kon praten. Dat bevestigde ik. Hij vroeg eerst mijn naam, geboortedatum en andere gegevens. Daarna vroeg hij me hoe ik naar Nederland was gereisd. Ik wist niet goed wat ik moest zeggen, want ik twijfelde erover wat het juiste antwoord zou zijn. Omdat ik daarom traag reageerde, liet hij me foto’s zien met vervoersmiddelen erop, die hij stuk voor stuk aanwees. Overmand door zenuwen begreep ik eerst niet wat zijn bedoeling was. Op de foto’s stond een auto, een vliegtuig, een schip en een kameel. Toen begreep ik ineens dat hij dacht dat ik zijn vraag niet snapte. Blijkbaar ging hij ervan uit dat ik me niet verstaanbaar kon maken en daarom moest aanwijzen met welk vervoersmiddel ik naar Nederland was gekomen. Ik voelde me hulpeloos en moederziel alleen, maar herpakte me en probeerde me zo goed mogelijk te concentreren. Uit het Engels dat ik sprak bleek hem dat ik wel degelijk met hem kon communiceren. Hij pakte een formulier en vulde het in. Hij nam me mee naar een andere kamer en nam een paar vingerafdrukken van me af. Hij plakte een sticker met mijn naam op mijn t-shirt, liet me tegen de muur staan en fotografeerde mijn gezicht van alle kanten, alsof ik een misdadiger was. Nu pas leek mijn trouwdag te zijn aangebroken en de ingehuurde fotograaf zijn best te doen om mooie plaatjes te schieten. De huwelijksreis leidde echter niet naar een luxueus hotel, maar naar een kale barak. Voordat Neda ging trouwen, bezochten we allerlei fotografiezaken om de meest geschikte huwelijksfotograaf te vinden. We keken overal fotoalbums door om uit te zoeken wie we de beste fotograaf vonden. Daarna was de kapsalon aan de beurt. Opnieuw reden we van de ene kant van Teheran naar de andere, dit keer om de kapster te kunnen vinden die het meest voldeed aan de smaak en verwachtingen van de bruid. Uiteindelijk vonden we een keurig opgemaakte dame die daarop volgens de nieuwste kapmode het hele hoofd van Neda onder behandeling nam. Maar nu keek ik naar een fotograaf met een politie-uniform. Nadat alle formulieren waren ingevuld en mijn foto op het papier was bevestigd, moest ik mee naar een andere ruimte. Daar moest ik wachten. De beambte vertrok en deed de deur op slot. Ik bevond me in een soort ziekenhuiszaal met een paar harde banken aan de zijkant en een paar schotten achterin, waartussen bedden stonden. Daar lag iemand te slapen. Volgens de klok aan de muur was het 11:00 uur. De tijd verstreek tergend langzaam. Om 12:30 uur kwam iemand me een zakje boterhammen met kaas brengen.

Ik had geen honger en bleef naar de klok kijken. Omdat ik mijn rugzak niet had mogen meenemen, beschikte ik niet over pen en papier, waardoor ik mezelf met schrijven wat afleiding zou hebben kunnen bezorgen. Het leek alsof ik in een operatiekamer zat te wachten op de komst van de chirurg voor de operatie. Het wachten in de doodstille zaal duurde een eeuwigheid. Ik zat mezelf vreselijk te vervelen. Het was bijna 21:00 uur toen de deur van de operatiekamer werd geopend. Ik bleek te moeten vertrekken. Buiten stond al een busje op mij te wachten. Samen met de slapende man, die inmiddels wakker was geschud, moest ik instappen. In de bus zaten mensen uit allerlei landen. Voor mijn gevoel ging het om eenzelfde soort bus als die bij de skipiste, toen ik ook werd gedwongen om in te stappen en vertwijfeld zat te bidden. Net als toen wist ik niet waar ik heen ging en wat er met me zou gaan gebeuren. De bus reed door tot het donker werd. De hele reis probeerde ik de plaatsnaamborden en wegwijzers te lezen om de naam van een stad te ontdekken die me bekend voorkwam, zoals de naam van de stad waar mijn man woonde. Maar alles kwam me vreemd en onbekend voor. Na bijna drie uur rijden reed de bus een stad binnen. De lichten van die stad drongen in mijn hoofd als een lantaarn in een donkere tunnel. Mijn blik zocht naar een plek waar de bus misschien zou gaan stoppen, maar hij reed de stad uit en vervolgde zijn weg opnieuw in de duisternis, die ook mijn geest in beslag nam. Nadat de bus al ver van de stad was verwijderd, stopte de chauffeur tegenover een toegangshek tussen bomen. Een soort politie-agent opende het hek. De bus werd in een kleine tuin geparkeerd en we konden eindelijk uitstappen. Het reizen had me slaperig gemaakt. Iedereen moest bij elkaar blijven en werd gecontroleerd. We kregen een laken en een deken, en ook weer een zakje boterhammen met kaas. In de houten barakken werd ons allemaal een kamer toegewezen. Ik moest naar een kamer met twee bedden. Op het ene bed lag een vrouw te slapen. Het andere bed was voor mij bestemd. Ik kon haar nauwelijks zien en probeerde geen geluid te maken.

De barakken stonden op het gras. Tussen kieren en onder de deuren door kwam de wind naar binnen. Hoewel het zomer was, kreeg ik het koud. Mijn dunne jas en mijn spijkerbroek had ik in bed aangehouden. De volgende morgen maakte ik kennis met mijn kamergenote, die gelukkig ook Iraans en van mijn leeftijd bleek te zijn. Ze was blij met mijn komst en begon meteen uit te leggen hoe de gang van zaken was in het opvangcentrum. Ze was daar al zestien dagen en moest nog een paar dagen wachten, voordat ze verhoord zou worden. We gingen samen ontbijten en moesten met een heleboel andere vluchtelingen in een lange rij staan voor brood, kaas en thee. De vrouw vertelde me dat ze naar een ander land zou gaan, als haar asielaanvraag zou worden afgewezen. Ook als lunch at ik brood met kaas, dit keer met ham erbij. Twee dagen at ik alleen maar brood met kaas. Na het eten gingen we naar buiten. We liepen door de tuin die was omringd door hekken. Tot zover ik kon kijken, zag ik grasvelden en koeien, de eerste Hollandse koeien in mijn leven. Een Iraans gezin waarvan de vrouw de hele tijd zat te huilen, trok mijn aandacht. Haar kinderen huilden met haar mee. Zoveel Iraniërs waren vanwege het onderdrukkende regime naar alle hoeken van de wereld gevlucht. Als vluchtelingen moesten ze met of zonder verblijfsrecht zien te overleven in verre vreemde landen. Ook dit gezin.

Als diner ontvingen we opnieuw de onvermijdelijke boterhammen met kaas en ham, en warempel ook nog een kopje tomatensoep, dat niet meer inhield dan lauwe waterige tomatenpuree waarin een paar microscopisch kleine dingetjes ronddreven waarvan de aard niet nader kon worden bepaald, in elk geval niet door het blote oog. Een uiterst miniem deel van alle tomaten waarmee ik als kind anderen had bekogeld, leek uiteindelijk wel in dit als soep bedoeld water terecht te zijn gekomen.

De volgende dag kreeg ik een brief uitgereikt waarin stond vermeld dat mijn verhoor pas over zeventien dagen zou plaatsvinden. Ik moest dus zolang mijn geduld zien te bewaren. Toevallig hoorde ik een personeelslid vertellen dat het mogelijk was om uit het centrum weg te gaan op de dagen dat er geen verhoren plaatsvonden. Wie ergens anders in Nederland een kennis, vriend of familielid had, mocht daarheen gaan. Opgetogen belde ik mijn man en vroeg hem om me te komen ophalen. Ik pakte mijn rugzak en nam afscheid van de Iraanse kamergenote. Ze was verdrietig over mijn vertrek. Met ondertekening van een brief gaf ik aan dat ik wilde vertrekken. Ook gaf ik het adres door waar mijn post voortaan heen gestuurd moest worden.

Thuisgekomen stoof ik meteen op de koelkast af, uitgehongerd als ik was. Alles dat ik binnen handbereik had, propte ik in mijn mond: een appel, een banaan, kaas, salade, chocolademousse. De volgende dag begon ik weer trouw met het huishoudelijke werk. Voor mijn heilige man kookte ik zo lekker dat hij verbaasd opkeek. Na het diner bedankte hij zijn moeder dat ze voor hem een vrouw had gevonden met een dergelijke verfijnde kookkunst. Zou hij zijn moeder ook hebben bedankt als ik de kookkunst wat minder machtig was? Maar ondanks de dankwoorden aan zijn moeder en ook aan Allah, de barmhartige en de genadevolle, at hij bijzonder weinig. Het stemde me treurig dat ik zoveel tijd had gestoken in de voorbereiding van het eten, terwijl hij maar een kleine portie nuttigde van een traditionele Iraanse maaltijd die hij ongetwijfeld lang had moeten missen.

Afshin was nog steeds vrij van zijn werk, wat ons de gelegenheid gaf om de stad te gaan bekijken. We liepen langs mooie grachten en leuke huizen. Het leek alsof ik een sprookjeswereld was binnengestapt, of een speelgoedwereld met schattige poppenhuisjes en kleine weggetjes vol kinderkopjes. De vorm van de woningen wekte mijn verwondering op. Vooral de huizen met donkeroranje dakpannen gaven me het gevoel in een soort wonderland te zijn beland. Als er tegenover de woningen geen moderne auto’s zouden hebben gestaan, maar bijvoorbeeld koetsen of bespannen wagens, dan had de kijker zich gemakkelijk kunnen vergissen in het tijdperk waarin het tafereel zich afspeelde. Hij zou kunnen hebben verwacht dat burgerlijke en uiterst fatsoenlijke heren- en damespoppen in negentiende eeuwse kleding in de koets zouden stijgen en de koetsier opdracht zouden geven om naar hun buitengoed te gaan. Of ze zouden ’s zondags met hun hoed op te voet naar de kerk gaan, waarvan de klokken al aan het luiden waren.

Hoe meer ik om me heen keek, hoe gefascineerder ik raakte door de eenvormigheid en harmonie van de rijtjeshuizen. Wat me ook aantrok, was de door de bewoners geboden mogelijkheid om door de ramen heen een blik in hun huizen te werpen. Overdag en vaak ook ’s avonds waren de gordijnen open. Het interieur van de huizen maakte een gezellige, kneuterige en sprookjesachtige indruk, die vaak werd versterkt door brandende kaarsen. De bewoners van het voor mij zo nieuwe land stonden de voorbijgangers de eer toe om deelgenoot te worden van hun privéleven. In Teheran daarentegen staan voornamelijk appartementen en gebouwen met ramen die zo hoog liggen dat voorbijgangers niet naar binnen kunnen gluren. Bovendien hangen voor de ramen van de woningen in Teheran altijd dikke gordijnen, waardoor men buiten nooit kan waarnemen wat er zich binnen afspeelt. Toen ik naar Nederland reisde, verkeerde ik in de veronderstelling dat ik in een dergelijk westers en hoogtechnologisch land drukke steden met veel grote en hoge gebouwen zou aantreffen, en verder mooie hotels, sjieke restaurants en dure winkels. Maar bij aankomst bleek Nederland juist klein, rustig, geordend en overzichtelijk. De eerste dagen van mijn verblijf in het nieuwe land waren spannend en enerverend. Ik genoot van de rust en de kalmte, die zelfs zichtbaar was op de gezichten van de mensen, alsof ze geen zorgen en problemen kenden. Hoewel het zomer was, speelden er weinig kinderen op straat. Door de ramen van sommige huizen heen zag ik kinderen braaf tegenover de tv zitten of ingetogen met hun speelgoed bezig zijn. Op zomerse zondagen reden zoveel mensen op een fiets dat het leek alsof ze een hekel aan auto’s hadden. Ook voeren ze met eigen boten door de grachten en dronken ze bier en wijn, totdat het donker werd. Ze staken in hun boten kaarsen aan, die als kleine lantaarns op het voortkabbelende water heen en weer schommelden.

Tijdens die zomerse dagen hoorde ik soms de muziek van een openluchtfestival. Ik voelde de behoefte om samen met de Nederlanders in een ongedwongen en vrolijke sfeer te genieten van de vrijheid en de zonnige kant van het leven. Ze waren zo doordrenkt van zorgeloosheid dat ze er geen besef van leken te hebben hoeveel voorrechten ze hadden in verhouding tot mijn landgenoten, die er alleen maar van konden dromen om ooit eens van die vrijheid te kunnen proeven. Mijn generatiegenoten in Iran hadden de smaak van de vrijheid nog nooit in hun mond gehad. Openbare popmuziekconcerten waren ondenkbaar in mijn land. Alleen traditionele en religieuze muziek werd toegestaan door het regime. Popmuziek met een dansend publiek erbij was streng verboden.

Terwijl we rondliepen, legde Afshin uit wat ik tijdens mijn verhoor moest zeggen. Ik moest benadrukken dat mijn leven in Iran zwaar en onderdrukt was geweest. Terwijl hij daarover sprak, werd ik verdrietig. Zijn sombere verhalen zaten mijn enthousiasme over het nieuw ontdekte land in de weg. Maar het was van groot belang om te vernemen welke ervaringen hij had opgedaan tijdens zijn eigen asielaanvraag. Toch vond ik zijn verhalen over vluchteling zijn eerder saai dan informatief. Mijn hoofd stond er niet zo naar. Want ik zat vol indrukken over Nederland en verlangde nog steeds naar een trouwfeest. Elke dag viel mijn oog op de onaangeroerde trouwjurk die in de slaapkamerkast hing. “Wanneer ga ik mijn trouwjurk dragen?”, vroeg ik mijn echtgenoot. Langzamerhand drong het besef tot me door dat ik geen trouwfeest zou hebben. Ik zou al tevreden zijn geweest, als ik alleen maar mijn jurk aangetrokken zou hebben en een beroepsfotograaf zou hebben gezorgd voor een paar papieren herinneringen in een fotoalbum. Maar het bleef bij de foto’s die van mij waren genomen in het aanmeldcentrum. In plaats van een liefdevol trouwalbum had ik bureaucratische paperassen ontvangen. “Als je de volgende keer weer terugkeert van het aanmeldcentrum, dan gaan we ons laten fotograferen”, liet mijn tortelduif weten.

De dagen voordat het verhoor zou plaatsvinden, was ik in paniek geraakt. Zo’n paniekaanval had ik nog nooit meegemaakt. Ik had er geen idee van wat ik tijdens het verhoor kon verwachten. De ervaringsverhalen van Afshin hadden me banger gemaakt. Na zestien dagen pakte ik opnieuw mijn rugzak in en vertrok ik samen met mijn man weer naar het centrum. Hoewel we inmiddels een paar weken hadden samengewoond, toonde hij nog steeds weinig belangstelling voor wat me te wachten stond. Hij leefde niet met me mee en liet me aan mijn lot over. Als een gevangene die terugkeert van een tijdelijk verlof gaf ik mijn spullen aan een geüniformeerd personeelslid, die me meenam naar een vertrek waar ik moest wachten. De zaal zag eruit als de wachtruimten op treinstations, met aan de grond bevestigde stoelen naast elkaar. In een ander deel van de ruimte stonden ook stoelen. Hoog in een hoek hing een kleine tv. Daarnaast bevond zich een open keuken. Tientallen vluchtelingen, waaronder gezinnen met kinderen, waren aan het wachten op hun verhoor of op de beslissing van de autoriteiten. Sommigen spraken met elkaar. Af en toe kwam een ambtenaar van de IND binnen met een papier in de hand. Al lezende riep hij de naam van de vluchteling die aan de beurt was. De vluchtelingen die hadden kennisgemaakt met hun lotgenoot, wensten hem succes. Urenlang zat ik op een stoel te wachten. Het was niet toegestaan om het centrum te verlaten, wat me een gevoel van gevangenschap gaf. Het duurde eindeloos. Alleen om eten te halen stond ik op. Behalve de inmiddels vertrouwde boterhammen met kaas kreeg ik ook nog een appel. Ik ging opnieuw zitten en tuurde weer naar buiten. “Wat doe ik hier?”, vroeg ik me af. Ik was niet uit een bang land ontsnapt om op een andere plek vol angst gevangen te worden gehouden. Mijn ogen schoten vol. Ik voelde me eenzaam in een vreemd land te midden van vreemde mensen. “Waar moet ik heen als ze me geen toestemming geven om in dit land te blijven?” Dat was een vraag die ook in het hoofd van de andere wachtende vluchtelingen rondspookte. Ongetwijfeld moesten zij net als ik lijden onder dat knagende gevoel van eenzaamheid en onzekerheid. Ze waren op de vlucht voor oorlog en geweld, en smeekten tot God om niet teruggestuurd te worden. Als ze zouden worden uitgezet, dan zou hun leven geen zin meer hebben. Want ze zouden worden vervolgd en misschien vermoord door de machthebbers voor wie ze waren gevlucht.

Tot aan het einde van de middag bleef ik op mijn stoel naar buiten kijken. ’s Avonds kregen we warempel warm eten, dus geen boterhammen met kaas. Het ging om een kant-en-klare macaronimaaltijd die buiten het centrum was klaargemaakt en in grote plastic zakken werd aangeleverd. Het instantdiner leek net zo geplastificeerd als de zakken, die werden leeggeschud in grote etenstroggen. Hoewel ik honger had, stootten de zakken en de troggen me af. Deze machinale hap-slik-wegcultuur was mijlenver verwijderd van de fijnzinnige en smaakvolle eetgewoonten in mijn eigen land. Alleen een appel kreeg ik naar binnen. De rest van het eten sloeg ik over. Met een kop koffie uit een apparaat sloot ik mijn uiterst karige maaltijd af.

Na het eten ging ik weer op mijn stoel zitten naast het raam. Ik verlangde ernaar dat het snel donker zou worden. Om 22:00 uur moesten we naar bed. Een geüniformeerde vrouw gaf ons een laken, een deken, een piepkleine tandenborstel en een tubetje tandpasta. Onze slaapkamer leek op de nachtvertrekken van soldaten. Een grote zaal was volgepropt met bedden. Het licht in de gang bleef de hele nacht branden. Daardoor viel ik niet snel in slaap. Sommige kinderen krijsten en hielden de anderen wakker. Hun nog zo korte bestaan op aarde viel hen zwaar. De armen van hun ouders waren om hen heen geslagen, maar toch hadden ze geen rust gevonden. Hun vaders en moeders zochten een veilige plek voor hen, maar hadden die nog niet gevonden. De baby’s kenden geen andere taal dan huilen. De ouders leken hun eigen verdriet aan hun kinderen te hebben doorgegeven, en dat verdriet nam nog toe, als bleek dat ze hun kroost niet konden troosten. Als moegestreden soldaten vielen de vluchteling uiteindelijk in slaap. De volgende morgen werden ze vroeg wakker om opnieuw de strijd aan te gaan, de strijd voor een vrij, veilig en vredig leven. Geduld was het belangrijkste wapen bij hun streven en verlangen naar rust in hun bestaan. Om in de toekomst een stabiel leven te krijgen moesten ze kalm blijven. Om rustig te worden moesten ze nu al rustig kunnen zijn. Dat was een moeilijke en misschien wel onmogelijke opgave voor opgejaagde en vervolgde mensen in nood.

’s Nachts werd ik een paar keer wakker. Het grijsblauwe plafond herinnerde me eraan dat ik in het aanmeldcentrum was. Wanneer ik omhoog keek, zag ik helaas niet de donkere hemel en de sterren die ik op het dak van het huis van mijn tante zo intens had aanschouwd. De ster waaraan ik mijn verlangens had toevertrouwd, hield zich in een uithoek van het universum uit schaamte voor mij verborgen. Mijn diepste wensen waren nog steeds niet in vervulling gegaan. Sterker nog, het leek steeds onwaarschijnlijker dat mijn dromen ooit werkelijkheid zouden worden. En de ster had me niet getroost door knipperend op te lichten en me met zijn seinen gerust te stellen dat hij uiteindelijk zou zorgen voor geluk in mijn leven. De hemel was ingeruild voor een levenloos plafond. In plaats van een ster scheen er een lamp in de gang. Af en toe weerklonken de stappen van een personeelslid dat de soldaten of gevangenen in de gaten hield. Ik miste mijn zussen. In een tijd waarin zelfs de sterren zich terugtrokken, hoorden wij tenminste nog bij elkaar te zijn. Samen hadden wij in Iran zoveel verdriet moeten verwerken en was de kleur van ons bestaan zo fantasieloos geweest als het plafond boven mij. Maar we hadden wel nieuwe sterren ontdekt die onze wensen en verlangens leerden kennen en daar graag rekening mee wilden houden. Zo bleef onze hoop stralen.

De volgende morgen werden we om 7:00 uur gewekt door de dienstdoende beambte. “Iedereen moet de slaapplaats verlaten!”, commandeerde ze. De kinderen die nog sliepen, werden verschrikt wakker en begonnen meteen te huilen. We kregen een handdoek en moesten in de rij gaan staan bij de badkamers. Het was een drukte van belang. De wachtenden joegen elkaar op, zodat ze zelf sneller aan de beurt konden komen. In de badkamer moesten we ook onze schoenen aantrekken, waardoor de vloer vies en modderig werd.

De geijkte zakjes boterhammen met kaas lagen weer op ons te wachten, evenals de koffie uit het apparaat. Ik moest opnieuw op een stoel zitten wachten. Om 13:00 uur werd mijn naam omgeroepen. Een medewerker die mijn naam moeilijk kon uitspreken, vroeg me: “Wil je op een vertaler wachten of kun je alles in het Engels uitleggen?” Omdat ik eraan twijfelde of ik de vragen goed zou begrijpen, ging ik akkoord met een vertaler Farsi. Die bleek niet meteen beschikbaar, waardoor ik weer moest wachten. De tijd leek te zijn stopgezet. Hoe langer het duurde, hoe meer de spanning in mijn lichaam toenam.

Om 16:00 uur werd mijn naam opnieuw geroepen. Mijn hart bonkte in mijn keel. Ik had het gevoel dat ik opnieuw naar de inspectiekamer van de religieuze politie moest gaan, nadat ik in de skipiste was aangehouden als “geen rok”-misdadiger. In een kantoor waren twee vrouwen op mij aan het wachten. Toen de ene vrouw me begroette met “salam”, begreep ik dat zij de vertaalster moest zijn. Beide vrouwen stelden zich voor. De andere vrouw zat achter een computer en bleek een immigratie-ambtenaar te zijn. Ze wees me een stoel aan waarop ik zenuwachtig plaats nam. Het verhoor begon met vragen over mezelf, mijn man en mijn familie. De ambtenaar typte mijn antwoorden in en stelde me de volgende vraag. Toen ze de geboortedata van mijn familieleden wilde weten, noemde ik die volgens de Iraanse jaartelling. De vertaalster moest de data steeds omzetten naar de christelijke jaartelling, wat veel tijd kostte. Ook vroeg de vrouw naar de opleidingen en beroepen van mijn familieleden. Ik was er verbaasd over dat ze zoveel wilden weten over mijn familie. Daarna volgden vragen over de huisvestingssituatie van mijn familieleden en over hun inkomens. Nadat ze dat soort algemene vragen twee uur lang had gesteld, hield de ambtenaar op met het verhoor. Ik werd teruggebracht naar de plek waar ik had gezeten, en ik moest wachten tot morgen en overmorgen, wanneer de rest van het verhoor zou plaatsvinden. Op dezelfde stoel als eerder nam ik weer plaats. Die stoel groeide langzamerhand uit tot mijn eigen plekje. Mijn enige bezigheid bestond uit naar de klok en naar buiten kijken. Het werd weer avond. Opnieuw kregen we lakens en dekens uitgereikt.

Toen ik in bed lag, richtte ik mijn blik voortdurend op het plafond. In mijn hoofd liet ik de dag nog een keer passeren. Ooit had ik ergens gelezen dat het verstandig is om aan het einde van een dag het verloop van die dag voor jezelf nog eens onder de loep te nemen. Zo kun je evalueren wat er goed ging en wat minder geslaagd was. Ook kun je stilstaan bij je eigen gedrag ten opzichte van andere mensen. Als je gedrag succesvol is geweest, dan stimuleert je dat om je zo te blijven gedragen. Als het op een mislukking is uitgelopen, dan kan het je ertoe aanzetten om je gedrag te veranderen. Maar een dergelijk leerproces vond ik niet altijd even nuttig, omdat je alleen maar bezig bent met het verleden en met jezelf berispingen geven, in plaats van met de toekomst en met plannen voor de volgende dag. Je moet immers niet in het verleden blijven hangen. Maar tijdens de saaie avonden in het aanmeldcentrum haalde ik steeds weer herinneringen op aan de afgelopen uren en dagen. Ik herinnerde me het verhoor tot in de kleinste details. De gezichten van mijn familieleden kwamen voor mijn geestesoog, toen ik me afvroeg of ik hun geboortedata correct had doorgegeven. In dit geval bracht het ophalen van herinneringen me niet verder. Wat me vooral bijbleef was de herinnering aan mijn bezorgdheid om verkeerde antwoorden te geven. Die twijfel knaagde aan me en maakte me onzeker over de dagen die nog moesten komen.

De volgende dag werden drie nieuwe vluchtelingen binnengebracht. Het ging om jonge vrouwen die waarschijnlijk uit Afrika afkomstig waren, gezien hun donkere huid. Ze hadden vier kinderen bij zich, en tassen vol kinderkleding die ze voortdurend met zich mee hadden moeten sjouwen. De inhoud van de tassen lag her en der verspreid. Elke keer als ze iets uit de tassen nodig hadden, bijvoorbeeld luiers, dan moesten de tassen binnenstebuiten worden gekeerd. Dat gaf de zaal een rommelig karakter. Hoewel de vrouwen waren gevlucht, maakten ze op mij een ontspannen indruk. Ze leken heel wat minder gestrest dan ik. Een van de vrouwen ging in de kleine tuin in de zon zitten en olie op haar huid smeren. Ze zong daarbij een liedje in een voor mij vreemde taal. Zo hield ze de moed erin. Haar serene gezicht en haar gezang deden me denken aan de film “Gone with the wind”, wanneer de hoofdpersoon haar zwarte dienstbode vraagt om een dokter te zoeken voor haar vriendin die aan het bevallen is. De dienstbode gaat op pad en keert enkele uren later schijnbaar zorgeloos zingend terug, zonder dokter. Zowel de dienstbode als de vluchtelinge werden weliswaar gekweld door stress, maar bleven uiterlijk onbewogen en zelfs ontspannen. De vluchtelinge leek met haar hoofd in het paradijs te vertoeven, hoewel ook zij moest leven met de dreiging dat ze binnenkort zou kunnen worden uitgezet. Ze voelde zich niet verlegen te midden van de andere vluchtelingen. Hoewel ze ongetwijfeld uit een arm land afkomstig was en een lange en moeizame weg had moeten afleggen om in Nederland te geraken, leek ze op het eerste gezicht vrolijker dan ik. Waarschijnlijk had ze geleden onder armoede en oorlog. Toch maakte ze niet de sombere, ingetogen en strenge indruk die vrouwen vaak maken die leven onder het juk van religieuze orthodoxie. Het kon niet anders dan dat ook in haar land de rolpatronen en machtsverhoudingen tussen mannen en vrouwen bijzonder scheef en onrechtvaardig waren. Maar de uitingsvormen van de mannenmacht in haar land kwamen voort uit een andere cultuur dan ik gewend was, een cultuur waarin vrouwen zich vrijer en uitbundiger leken te kunnen bewegen, zonder de opgelegde dwang om hun bestaan zoveel mogelijk te beknotten. Ondanks de aanwezigheid van volkomen onbekende mensen nam ze toch de vrijheid om liedjes te zingen en zich dus te uiten, in tegenstelling tot de manier waarop ik was opgevoed. Ik had mijn gevoelens en mijn behoefte aan expressie juist zoveel mogelijk moeten verbergen, zeker in het openbaar. Mij was aangeleerd om alle neiging tot onbevangenheid en enthousiasme van me af te schudden, en om bijna vanzelf een afwachtende en teruggetrokken houding aan te nemen. Want een brutale vrouw met een eigen mening werd onfatsoenlijk gevonden. En een nette vrouw lette altijd eerst op haar omgeving, op wat anderen hadden te zeggen. Zo leerde ik om me zoveel mogelijk in dienst te stellen van anderen, anderen die mijn gevoelens en gedachten in beslag namen. De rol van brave, zich onzichtbaar makende vrouwen hoorde bij de patriarchale cultuur die Iran domineerde.

De vluchtelinge bleef zingen totdat het lunchtijd werd. Twee medewerkers kwamen binnen met plastic zakken rijst en schudden die leeg in de bakken. De rijst was vermengd met rode paprika en tomaten. We kregen er nog een groene appel bij. De ballen rijst werden op plastic borden gekwakt. Met lange tanden werkte ik de smakeloze maaltijd naar binnen. Na de lunch begonnen de verhoren weer. Om 14:00 uur kwam ik aan de beurt. Na het afroepen van mijn naam schoot de stress opnieuw door me heen. De tijdelijke ontspanning die het gezang van de vluchtelinge had bezorgd, ebde helemaal weg en maakte plaats voor verhoogde stress. Het verhoor vond plaats in hetzelfde kantoor, maar door twee andere medewerkers, een jongeman en een andere vertaalster. De man vroeg naar mijn naam en geboortedatum. Daarna begon hij te vragen naar mijn studie, mijn werk en de redenen van mijn vlucht naar Nederland. Ik beschreef hem de dictatuur in Iran en de protesten daartegen, waar ik ook aan had deelgenomen. Daarbij wees ik hem erop hoeveel mensen om politieke redenen werden opgesloten en hoezeer de Iraniërs naar vrijheid verlangden. Hij vroeg me of mijn eigen leven in gevaar was. Omdat ik eerlijk wilde zijn, ontkende ik dat. Uit het gezicht van de vertaalster kon ik opmaken dat ik een fout antwoord had gegeven. Daardoor had ik mijn kans op asiel verloren laten gaan. Het voelde voor mij alsof ik in de loop van een sollicitatiegesprek steeds meer begon te vermoeden dat de sollicitatiecommissie mij geen geschikte kandidaat vond voor de vacature. Ik had gefaald en was gezakt. Na het verhoor werd ik naar de zaal teruggebracht. De zaak was verloren, schatte ik in. Overmand door verdriet ging ik op mijn plek zitten. Voor de zingende zwarte vluchtelinge kon ik geen aandacht meer hebben, omdat ik volledig in beslag was genomen door het mislukte verhoor. Ook piekerde ik over de gevolgen ervan. De volgende morgen werd mijn naam nog een keer omgeroepen. Men had inmiddels al mijn asielaanvraag afgewezen. De vertaalster legde me de beschikking daarover uit. Ik mocht nog wel een bezwaarschrift indienen. Ze vertelde me dat de volgende dag een advocaat met me zou komen praten over mijn zaak. Ik liep de tuin in met het gevoel dat het einde der tijden was aangebroken.

Wezenloos en in mezelf gekeerd liep ik rond. Ik had geen oog meer voor mijn omgeving. Mijn wereld stortte in. Somber en wanhopig ging ik op mijn stoel zitten, met mijn blik op de grond gericht. Ik hoorde en zag niets meer, totdat ik een voet waarnam van een persoon die tegenover me bleek te staan. Nadat ik mijn hoofd had opgericht, zag ik een man met een donkere huidskleur, die werd versterkt door het hagelwitte overhemd dat hij droeg. Hij had een opgewekt gezicht. In het Engels vroeg hij me waarom ik toch zo verdrietig was. “Mijn aanvraag is afgewezen”, vertelde ik hem met een kikker in mijn keel. De tranen sprongen in mijn ogen. Zodra hij dat had gehoord, begon hij te lachen. Hij gedroeg zich alsof ik een grappige anekdote had verteld. “Weet jij hoe vaak ik al een aanvraag heb gedaan?”, vroeg hij. Dat wist ik natuurlijk niet. “Met deze keer erbij geteld heb ik al zeven keer asiel aangevraagd. Ik kom uit Pakistan en ik leef illegaal in Nederland.” Lachend vervolgde hij: ‘’Weet je wat er na elke aanvraag is gebeurd? Ik werd steeds meteen afgewezen. Daarna ging ik weg. En een paar maanden later diende ik weer een nieuwe aanvraag in.’’

Ik begreep helemaal niet wat “illegaal zijn” betekende en welke gevolgen dat had voor iemand die “illegaal” wordt genoemd. De Pakistaanse man leek me een onverbeterlijke optimist die altijd van het positieve bleef uitgaan, ook al was zijn situatie nog zo beroerd. Terwijl hij met me sprak, werd hij joviaal gegroet door het personeel van het aanmeldcentrum, alsof het ging om een oude bekende of goede vriend. Hij deed me denken aan een mysticus die zich had afgewend van wereldse zaken, een pilaarheilige die zich volkomen richtte op een innerlijk of bovenzintuiglijk leven, waardoor de dagelijkse beslommeringen hem niet langer meer zwaar vielen, een derwisj die zichzelf in trance brengt door in de rondte te draaien. Dat soort mensen scheen geen waarde te hechten aan het stoffelijke bestaan. Ze maken zich er geen zorgen meer over, want ze zijn ervan overtuigd dat God toch over ons lot beslist en alles bestuurt. Ze menen dat God over de mensen waakt en altijd het goede nastreeft. Daarom vertrouwen ze erop dat alles uiteindelijk goed komt, ook al lijden ze en hebben ze een ellendig bestaan. Volgens hen heeft het leven een doel en verloopt alles volgens het plan van God. Dus ook verdriet, ziekte, pijn en ongeluk maken deel uit van wat God met ons wil. We moeten alleen maar ons geduld bewaren en de welwillendheid van God proberen in te zien. Die denkbeelden heb ik ook vernomen toen ik jaren later voor de eerste keer in Nederland een khaneghah, een soefihuis, bezocht. Toen ik het mooie gebouw binnentrad, moest ik mijn schoenen uitdoen, net als in een moskee. Door de atmosfeer van het centrum voelde ik me meteen thuis, hoewel ik ver van mijn geboortegrond was verwijderd. De vloer was bedekt met rode tapijten. Langs de muren lagen kussens. Iedereen zat op de grond. In tegenstelling tot de Iraanse moskeeën bevonden mannen en vrouwen zich in dezelfde gebedsruimte. De bezoekers werden verwelkomd met een glas thee, dat werd aangeboden door een man. Hoewel hij geen Iraniër was, zei hij: “Ya hagh”. Het was prettig om hem Farsi te horen praten. Hij boog zich met het theeblad voorover naar de op de grond zittende bezoekers, zodat ze gemakkelijk een glas konden pakken. Ik werd aangenaam getroffen door de aanwezigheid van mensen uit zoveel verschillende landen, waaronder ook Nederlanders. Een Iraanse man zong een lied van de soefidichter Rumi, begeleid door een snaarinstrument. Voor de eerste keer in mijn leven had ik tijdens het bidden een positie die gelijk was aan die van een man. Deze keer stonden de mannen niet vooraan en de vrouwen niet achteraan, maar naast elkaar. In het soefihuis vond ik even de geestelijke rust in mijn door zorgen gekweld bestaan.

De Pakistaanse man vertrok dezelfde dag nog uit het aanmeldcentrum. ”Het leven gaat door, met of zonder verblijfsvergunning”, zo sprak hij me moed in. Ik betreurde zijn vertrek, omdat zijn woorden me rust gaven. Ik dacht na over wat hij had gezegd. Zou ik ooit zo’n levensopvatting als van hem kunnen hebben? Het voordeel daarvan was dat je niet bang hoefde te zijn voor de toekomst. Je leek geen stress te hoeven voelen over de dag die nog komen ging, want je probeerde te genieten van het heden en je daarop te concentreren. Maar ik maakte me zorgen over deze dag, over morgen en over de rest van mijn leven. Daar kon ik niet aan ontsnappen.

Mijn advocaat, met wie ik de volgende dag overlegde, benadrukte dat hij geen goed nieuws voor me kon beloven, als ik zelf niets in mijn dossier zou kunnen veranderen. “Nu heb je de kans om je aanvraag sterker te maken”, merkte hij vriendelijk op. Hij keek me bezorgd aan en leek me met zijn blik de boodschap te willen sturen dat ik slim moest zijn, als ik mijn zaak wilde winnen. Maar ik was volkomen in mezelf gekeerd en stelde hem teleur. Ik had niets toe te voegen aan wat ik twee dagen eerder tijdens het verhoor had verklaard. “Jij bent naar Nederland gekomen in verband met je man. Daarom moet je een andere aanvraag indienen”, liet hij weten. “Het aanmeldcentrum is niet bedoeld voor mensen die bezig zijn met gezinsvorming. Je kunt beter het centrum verlaten, want wij kunnen je niet helpen.” En hij voegde eraan toe dat ik een andere advocaat moest nemen. Een sprankje hoop drong in me door. Misschien kon ik een hulpvaardige advocaat vinden die me alsnog op weg zou helpen. Hij wenste me succes en gaf me een kopie van mijn dossier. Met een medewerker keerde ik nogmaals terug naar mijn troosteloze eigen plek. Aan de ene kant was ik er verheugd over dat ik naar huis kon gaan, dat wil zeggen: naar mijn man, waardoor ik niet meer in het kille aanmeldcentrum hoefde te blijven. Aan de andere kant maakte ik me er flink zenuwachtig over of het ooit nog goed zou komen met mijn verblijfsrecht. Toen ik ’s avonds in bed lag, verscheen er op het grijsblauwe plafond een kleine ster. Hoewel ik in de hemel boven me altijd de grote sterren had uitgekozen, werd ik blij van elk lichtpuntje in mijn leven, hoe miniem het ook was. Tijdens de laatste dag van mijn verblijf in het aanmeldcentrum maakte ik kennis met een nieuwe advocaat die deskundig was op het gebied van gezinsvorming en afhankelijk verblijfsrecht. Hij wierp een blik op mijn dossier en meldde dat hij mijn zaak kon overnemen. “Jij hebt genoeg kans om verblijfsrecht te krijgen, maar ik kan nu niet uitleggen hoe het verder gaat lopen met je zaak. Als je naar mijn kantoor komt, dan kunnen we verder praten en jouw mogelijkheden bespreken. Maar ik ben niet gratis. Je moet me betalen. Ik vraag voor elk gesprek 300 gulden.” Omdat de waarde van het Nederlandse geld nog onbekend voor me was, wist ik niet of hij veel geld vroeg.

Na bijna een week ging ik weer naar mijn man, helaas met slecht nieuws. Afshin kwam me ophalen. Ik kreeg mijn rugzak terug, stopte er mijn dossier in en liep naar buiten. Toen ik mijn man zag, dacht ik uit een nare droom te zijn ontwaakt. Het ochtendlicht verminderde mijn onrust. Ik kon het vreemde gevangenisachtige centrum met al mijn nare ervaringen daar inruilen voor het vertrouwde gezicht van mijn echtgenoot. Uit mijn vermoeide gezicht met donkere wallen onder mijn ogen leidde hij af dat het nog geen goede gelegenheid was om over de verhoren te praten. Hoe verder we van het aanmeldcentrum verwijderd raakten, hoe meer ik de herinneringen aan mijn verblijf daar voorgoed wilde wissen. Vanuit de auto keek ik naar het groene Nederland. Ik dacht aan de dagen dat ik in het aanmeldcentrum naast het raam had gezeten en nauwlettend de vliegende vogels had geobserveerd. Met hun vleugels zweefden ze door de lucht, als het symbool van de vrijheid. Ze vlogen waar ze heen wilden gaan en ze kozen zelf de richting van hun vliegreis uit. Elke dag kijken duizenden mensen in gevangenissen en vluchtelingencentra uit kleine ramen naar buiten, in de hoop door de ijzeren hekken heen vliegende vogels te zien en ooit ook zo vrij als die vogels door het leven te zweven. ‘’Hoe komt het dat je aanvraag zo snel is afgewezen”, vroeg Afshin. Ik durfde hem niet te vertellen wat ik tijdens het verhoor had verklaard.

– Niets, alleen de waarheid.
– Je moet niet altijd de waarheid vertellen. Je ziet nu wat de gevolgen zijn als je steeds eerlijk wilt zijn. Je hebt het verkeerd aangepakt en daar pluk je nu de zure vruchten van. Het is volkomen onduidelijk of je ooit nog een verblijfsvergunning zult krijgen.
– In het centrum heb ik met een advocaat kennisgemaakt die me gaat helpen. Ik heb zijn kaartje.

Als een kind dat voor haar ouders haar fouten wil verbergen, pakte ik snel mijn rugzak en toonde hem het kaartje van de advocaat. Afshin keek naar zijn naam en telefoonnummer.

– Wat vond die man van je dossier? Kan hij iets voor je doen?
– Hij zei dat hij kansen zag om mijn zaak te winnen.
– Ik ga hem morgen bellen en een afspraak maken. Weet je wat de kosten zijn?
– Nee, niet precies. Voor een gesprek vraagt hij 300 gulden.
– Dat is een hoop geld voor alleen maar een gesprek.

Hij raakte geërgerd en ik begon mezelf verwijten te maken. Door mij moest hij dat geld betalen, waarover hij nogal doorzeurde. Ik beschikte zelf helemaal niet over inkomsten. Opnieuw voelde ik hoe pijnlijk het is om gebrek aan geld te hebben. Zelfs aan de andere kant van de wereld bleef me dat kwellen. Soms denk ik dat je, als je afkomstig bent uit een armoedige familie, je hele leven lang geldgebrek zult hebben. Als je voor een dubbeltje geboren bent, dan word je nooit een kwartje. Zo noemden ze dat voordat de euro werd ingevoerd. Ook al word je later toch nog rijk, dan blijft de pijnlijke herinnering aan je arme jeugd bestaan. Tijdens de eerste weken van mijn verblijf in Nederland voelde het alsof ik nooit aan de armoede zou kunnen ontsnappen.

We moesten een uur reizen naar het advocatenkantoor, dat zich bevond in een bijzonder saaie stad. De advocaat werkte in een oud maar mooi gebouw dat op een klein museum leek. Op de tweede verdieping lag de grote en vrijwel lege kamer van de advocaat, met een bureau dat in die leegte leek te zijn verdwaald. Toen de advocaat ons zag, reageerde hij verheugd. Hij vroeg eerst om het geld. Zodra Afshin hem de 300 gulden gaf, stopte hij het in zijn zak en gaf hij ons een nota waarop geen gegevens stonden.

Toen hij de buit binnen had, vroeg de advocaat of we soms zin hadden in koffie of thee. Afshin wilde koffie, ik hoefde niets te hebben. Na een kwartier was de koffie nog steeds niet verschenen. Misschien hadden de koffiekoppen er ook geen belang bij om tevoorschijn te springen, omdat ze wisten dat allochtone bezoekers toch geen koffie kregen geserveerd. Daarom bleven ze liever gezellig naast elkaar in de kast staan, om te wachten op bezoek met een hogere sociale status. Zoals de collega’s van de advocaat, die waarschijnlijk ook zulke geldwolven waren en vluchtelingen wel geld uit hun zak klopten, maar geen respect gaven. De advocaat keek het dossier nog een keer in en zei, op een pessimistischere toon dan de eerste keer: “Er is weinig kans, maar ik ga het toch proberen. Volgens mij moet mevrouw terugkeren naar Iran en het nog een keer via de officiële weg proberen. Het is jullie schuld dat mevrouw zonder toestemming van de Nederlandse overheid hier verblijft.” Mijn man maakte duidelijk dat ik tevergeefs een jaar lang in Iran op een visum had gewacht. Toch vond de advocaat dat ik in Iran opnieuw een visum bij de Nederlandse ambassade moest aanvragen. Het maakte volgens hem niet uit hoe lang dat zou gaan duren. Afshin en ik waren teleurgesteld over de houding van de advocaat. We hadden 300 gulden weggegooid om zo’n waardeloos advies te krijgen. Gelukkig liet hij ook nog weten dat hij ging proberen om een verblijfsaanvraag in te dienen. “Maar ik beloof niets”, stelde hij nadrukkelijk. Als hij de zaak zou winnen, dan zouden we hem een paar duizend gulden moeten betalen. Afshin ging daarmee akkoord. “Als u de zaak tot een succes weet te maken, dan krijgt u van ons wat u wenst”. Toen we buiten kwamen, voelden we ons beiden wanhopig. We konden niets anders doen dan afwachten.

De binnenmuren van Afshins huis hadden verschillende kleuren. De ene muur was geel, de andere groen. De keukenmuren zagen er vies en vettig uit. Het leek me een goed idee om een schilder te regelen die het huis zou kunnen verven. Maar Afshin lachte me uit toen ik hem dat voorstelde. “Het gaat hier niet als in Iran, waar schilders worden ingehuurd. Hier schildert iedereen zijn huis zelf”, merkte hij op. In een doe het zelf-zaak kochten we de benodigde verfspullen. In Iran bestaan dat soort winkels niet. Zelf je huis opknappen trok me erg aan. Die voor mij nieuwe ervaring beviel me uitstekend. Afshin werkte overdag, en tijdens zijn afwezigheid was ik enthousiast aan de slag met het witten van de muren. Het huis stond vrijwel leeg, zodat ik nauwelijks spullen hoefde te verplaatsen van de ene kamer naar de andere.

Door de verfroller over de muren te strijken kreeg het huis gaandeweg een heldere, glanzende en maagdelijk witte kleur. Een kleur die me een nieuw leven kwam aankondigen. Mijn schilderopdracht bestond eruit dat ik alle muren van het huis, zowel binnen als buiten, moest verrassen met een verse laag verf. Met mijn verfroller en verfkwast zou ik wel door de hele wereld willen reizen en overal de witte kleur aanbrengen die licht en vreugde in het vooruitzicht stelt. De witte kleur moest tussen alle toegangshekken en over alle landsgrenzen heen doordringen en zijn belofte van een beter leven over de hele aarde verspreiden. Met die kleur wilde ik de tomeloze nachtmerries van alle mensen overschilderen totdat het vredelievende dromen waren geworden.

Een week lang besteedde ik veel tijd aan het verven, wat ik afwisselde met koken. Hoewel de smaak van de groenten en het vlees minder goed was dan in Iran, deed ik mijn best om tot een aanvaardbaar kookresultaat te komen. Langzamerhand raakte ik gewend aan de dagelijkse komst van de postbode. Hij deed me denken aan de animatieserie Postman Pat, Pieter Post. Die vrolijke postbode beleeft samen met zijn kat Smoes doldwaze avonturen tijdens zijn postronde in Groenbeek, rijdend in zijn kleine rode autootje. Dat was een favoriete animatieserie van mij en mijn zussen. Daardoor schepten we genoegen in postbezorging en postbodes. In Iran wordt voor de financiële en zakelijke administratie niet zoveel gebruik gemaakt van brieven. Velen vinden het prettiger en betrouwbaarder om zelf bij bedrijven en kantoren langs te gaan. Maar in Nederland worden veel zaken per post afgehandeld, waardoor de postbode elke dag wel brieven komt bezorgen. Ik begreep de inhoud van die brieven niet en liet het aan mijn man over om de post te verwerken.

Afshin en ik bleven ’s avonds en in het weekend meestal samen thuis. Ik meende dat hij te vermoeid was om uit te gaan. In het weekend kwamen we alleen buiten voor de boodschappen. Ook ’s zondags bleven we binnen. Wanneer ik hem vroeg om uit te gaan, dan antwoordde hij dat er in Nederland geen uitgaansgelegenheden waren. “Er bestaat een groot verschil tussen Nederland en Iran. De Nederlanders blijven meestal thuis. Na werktijd komt niemand buiten.“ Dat was een grote teleurstelling voor me. Ik was gewend aan een levendige en dynamische wereldstad met miljoenen inwoners, waar de winkels tot ’s avonds laat open zijn. Omdat men vaak pas om ongeveer 21:00 uur gaat eten, is het in de stad een drukte van belang. Velen blijven tot 23:00 of 24:00 uur buiten en er zijn honderden eetplekken en uitgaansmogelijkheden. De overgang naar de veel kleinere en veel rustigere stad waar ik nu woonde, was dan ook enorm.

Om de Nederlandse samenleving te begrijpen moest ik zo snel mogelijk Nederlands gaan leren. Ik vond in huis een studieboek dat Afshin had gebruikt toen hij Nederlands aan het leren was. Met een oud woordenboek probeerde ik mijn weg te vinden in het doolhof van de Nederlandse taal. De zomer liep langzaam ten einde. De koude wind van oktober maakte kennis met me. Het stormde zo hevig dat het erop leek dat de takken van de bomen voor het huis zouden gaan breken. Zo’n storm had ik nog nooit meegemaakt. De bladeren waren van kleur veranderd, eerst groen en nu bruin, geel en rood, en lagen in grote hopen op de grond. Ter afwisseling ging ik af en toe buiten een luchtje scheppen. Ik probeerde op de verdorde bladeren te lopen om onder mijn voeten het najaar te voelen. Het najaar riep altijd herinneringen bij me op aan vroeger, aan de eerste dagen van het schooljaar, met het zachte en aangename weer in oktober en de geur van de verse groene mandarijnen, die in dozen voor de winkels lagen. Na een paar weken verschenen de rode kaki’s en daarna de granaatappels, die het najaar kleur gaven en tijdens de yalda-nacht op tafel stonden te pronken. Terwijl we van school naar huis gingen, koos ik de straten uit die vol bomen stonden, om het prettige geluid van krakende bladeren onder mijn schoenen te voelen. Het najaar, dat waren de aangename briesjes, de heerlijke zachte regenbuien en de gele bladeren op de grond. Thuisgekomen nam ik de nieuwe schoolboeken in mijn hand en rook hun geur van papier, de boeken die mijn moeder zo zorgvuldig kaftte om hen mooi te houden tot het einde van het schooljaar. Het najaar, dat was elke avond huiswerk maken, met op de achtergrond de keukengeluiden van mijn moeder tijdens het koken, mijn moeder die het klaarmaken van het eten soms onderbrak, me overhoorde en mijn huiswerk nakeek. Vaak genoeg riep ze daarna “Bravo!”, omdat ik geen enkele fout had gemaakt. Dat verwonderde me overigens niet, want ik was regelmatig aan het spieken.

Maar in Nederland leken geen krakende bladeren te zijn, evenmin als de geur van verse mandarijnen. Ook mijn moeder en de rest van mijn familie ontbrak. Er was hier wel een harde wind en daarna een hevige storm. En er was ook regen, veel regen, maar geen heerlijk zachte en zeker geen romantische. Regen behoorde het geluid van de liefde te zijn. Door de regen hadden we vroeger op de ramen hartjes getekend, als er een nieuwe liefde bleek te zijn aangebroken. In het kille kikkerlandje kreeg ik het echter koud omdat ik door de aanhoudende buien zo nat werd. En de liefde verwarmde me niet.

De stad moest ik zelf leren kennen, omdat Afshin nauwelijks buiten kwam, na het eten op de bank ging zitten en in slaap viel. In feite zat ik de hele dag te wachten op een persoon die ’s avonds ongeveer twee uur wakker bleef en daarna in de woonkamer indommelde, tot we naar bed gingen. Zijn enige activiteit bestond uit een eenmalige dagelijkse verhuizing van de woonkamer naar de slaapkamer, en de volgende morgen andersom. Hij waarschuwde me ervoor om geen geluid te maken, omdat hij moe was. Langzamerhand verkende ik de stad wat meer. Ik was op zoek naar de modewinkels waar Neda en Shahrzad altijd zo enthousiast over hadden gesproken. Omdat ik de namen van de straten niet kende en ook niet kon lezen, diende ik aan de hand van de bomen en de grachten mijn weg te vinden. Later leerde ik op weg naar het centrum van de stad ook nog andere vrienden kennen. Dat waren de bloemen die in de tuinen en langs de kant van de weg stonden. Ze verminderden mijn gevoel van eenzaamheid. ’s Winters wachtte ik ongeduldig op hun komst. In de lente bleef ik voor hen staan, als een stille aanbidder die wordt getroffen door ongeëvenaarde schoonheid. Ik kende alle plekken waar de bloemen tot bloei waren gekomen en in volle pracht stonden te stralen. Ze boden hun schoonheid aan zonder dat ze er iets voor wilden hebben, zonder dat ze een tegenprestatie van me verwachtten. Ik keek hen liefdevol aan en gaf hen complimenten. Onze liefde zette zich jarenlang voort.

Wegens mijn modegevoeligheid toonde ik belangstelling voor de laatste trends op het gebied van schoenen, tassen en jurken, maar de meeste kledingzaken konden me toch niet zo boeien. Het centrum van de stad was nogal klein, evenals het winkelaanbod. Dure juwelierszaken en sjieke winkels met avondjurken ontbraken. Er bevonden zich alleen wat modewinkels met gewone kleding als t-shirts en jeans. Wel was ik geïnteresseerd in de parfumwinkels. Op grote afstand van die winkels kon je de heerlijke geuren al ruiken. Ik had geen geld om parfum te kopen. En ik had ook geen zin om als Oliver Twist door de etalageruiten van een parfumerie naar binnen te kijken. Een Iraanse vrouw die in Nederland voortdurend aan window shopping deed, wenste ik niet worden. Afshin gaf me geen geld. Ik vroeg het hem ook niet. Het deed me pijn om te beseffen dat hij wist dat ik geen geld had, maar me toch niet af en toe wat toestopte, zodat ik eens wat voor mezelf zou kunnen kopen.

Het werd winter en het ging vriezen. Ik had gebrek aan winterkleding. Op een zondag stelde Afshin tot mijn verbazing voor om te gaan winkelen en kleding voor mij te kopen. “Zijn de winkels dan open op zondag?”, vroeg ik hem. “Dat merk je straks wel”, antwoordde hij geheimzinnig. Benieuwd naar het mysterie van de op zondag geopende kledingzaken stapte ik in de auto. Afshin reed naar een mij onbekende bestemming. We kwamen aan bij een terrein dat werd afgesloten door paaltjes. “Tjonge, het is zo’n dure winkel dat hij wordt afgeschermd en we eerst toestemming moeten vragen om binnen te komen”, dacht ik. Afshin zette de auto op een uitgestrekte parkeerplaats. Er stond een lange rij wachtenden voor de ingang. Toen bleek dat we een toegangsprijs moesten betalen, ging ik twijfelen aan de aard van de winkel. Er hing een onaangename geur van sigaretten. We gingen een grote donkere hal binnen. “Nou, hier is het dan. Zoek maar uit wat je wilt hebben”, deelde mijn vrijgevige echtgenoot mee. Tot mijn ongeloof zag ik lange rijen tafels opgesteld waarop tweedehands spullen lagen, zoals apparatuur, gereedschappen, speelgoed, boeken, cd’s en dvd’s. En niet te vergeten de kleding waarvoor we waren gekomen. Of liever gezegd: waarvan ik zo snel mogelijk weer afscheid wilde nemen. “Tussen de kleding ligt vast wel wat nieuws, ook dure merken. En ook de oude kleding is zo goed als nieuw”, merkte mijn schatteboutje op, toen hij mijn verschrikte ogen zag. Ik bevond me op een rommelmarkt met tweedehands prullen. Volgens mijn echtgenoot kon je daar, op een plek die is bestemd voor oude spullen, juist volop nieuwe spullen kopen. Zo kun je bijvoorbeeld ook tijdens strenge winters, als het vriest dat het kraakt, lekker languit zonnebaden op het strand, waarna je een verkoelende duik neemt in de zee, want je lichaam is ondertussen verhit geraakt door de verzengende zon. We liepen langs de verkoopstands en het viel me op hoe armoedig het te koop aangeboden materiaal er uitzag. Onder sommige tafels stonden dozen vol afgedragen ondergoed, dat slordig en weinig hygiënisch lag uitgestald. “Zijn de vrouwen hier zo arm dat ze een onderbroek van een ander moeten aantrekken?”, vroeg ik me af, en ik werd me er opnieuw van bewust dat armoede ook in Nederland voorkomt. Na lang zoeken vond ik toch nog een “zo goed als nieuwe” tas, maar geen kleding. Ik had geen zin om de afgedankte kleren van anderen te dragen, die lang geleden in de mode waren. “Volgende keer beter”, merkte mijn man op. Omdat het aanhoudend koud bleef, bezochten we de rommelmarkt de zondag erop opnieuw. Doordat mijn man weigerde om meer geld voor mij uit te geven, zag ik me genoodzaakt om een tweedehands trui en jas aan te schaffen en zo de mode van minstens dertig jaar geleden te volgen.

Ik moest nog bijkomen van de cultuurshock van de rommelmarkt, toen er op een dag om 8:30 uur bij ons werd aangebeld. Een politie-agent stond voor de deur en vroeg naar mijn paspoort. Twee mannen zonder uniform stonden te wachten om me op te pakken, op te sluiten en uit te zetten naar mijn land van herkomst. Hoe was dat mogelijk? Onze advocaat had toch een nieuwe aanvraag geregeld? Volkomen overstuur en met het angstzweet in mijn handen belde ik Afshin om te vragen wat ik moest doen. Hij sprak telefonisch met de politie en legde uit dat we inmiddels een nieuwe verblijfsaanvraag hadden ingediend. Onze advocaat was met de zaak bezig en we waren op de beslissing van de IND aan het wachten. De politie dacht dat we logen. Men bleek namelijk niet op de hoogte van die nieuwe aanvraag. Afshin kreeg een paar dagen de tijd om de politie ervan te overtuigen dat die aanvraag daadwerkelijk was ingediend. Onze advocaat van “elk gesprek kost 300 gulden” had zoveel tijd moeten besteden aan het tellen van de bankbiljetten in zijn overvolle geldkist dat hij nog geen brief aan de IND had kunnen schrijven. Op aandringen van Afshin beloofde hij dat hij alsnog een aanvraag zou indienen. Toen we na een paar dagen een brief van hem ontvingen, moesten we na lezing en vertaling vaststellen dat hij mijn zaak zo oppervlakkig had behandeld dat ik zo goed als geen kans maakte op verblijfsrecht.

Toen ik een paar maanden in Nederland was en mijn man beter leerde kennen, kreeg ik de indruk dat hij helemaal niet zo hoog opgeleid was als zijn ouders beweerden. Met veel bombarie had zijn moeder me wijs gemaakt dat hij ingenieur was. Zijn woordenschat en denkniveau kwamen echter niet overeen met een studie op universitair niveau. Hij had geen enkele kennis over kunst en politiek, en in zijn huis bevond zich geen enkel boek, behalve een woordenboek en een studieboek Nederlands. En hij bleek het Farsi-schrift onvoldoende te beheersen. Zo schreef hij het woord “abstract” verkeerd op. En van de Farsi-woorden “degradatie” en “monopolie” wist hij de betekenis niet. Zelfs elementaire kennis over aardrijkskunde en sterrenkunde miste hij. Het was voor hem bijvoorbeeld een verrassing om van mij te horen dat de planeten met verschillende snelheden om de zon draaien. “Dit is leerstof voor de basisschool en de middelbare school. Hoe kan iemand die ingenieur zegt te zijn, dat niet weten?”, bedacht ik me. “Maar misschien is hij het allemaal vergeten.”

Toen hij ook de brieven van onze advocaat niet goed leek te kunnen begrijpen en daarvoor de hulp inriep van een collega op zijn werk, besloot ik om de waarheid te achterhalen. “Ergens in huis moet ik het diploma van zijn ingenieursopleiding kunnen vinden”, dacht ik. “Als hij die opleiding tenminste heeft gedaan.” Omdat ik hem niet voor het hoofd wilde stoten en niet wilde laten merken dat ik hem wantrouwde, bestookte ik hem niet met vragen over zijn studie-achtergrond. Ik ging daarentegen zelf op onderzoek uit. In de kelder onder de trap stonden plastic zakken vol brieven en mappen, die slordig en rommelig bij elkaar waren gepropt. Als een muis kroop ik in die kelder en snuffelde aan de zakken. Een voor een haalde ik de zakken leeg en probeerde ik te ontcijferen wat voor soorten papieren en formulieren ik in mijn handen had. De enige documenten in het Farsi waren de paar brieven die zijn moeder jaren geleden aan hem had geschreven. Als hij een diploma had, dan moest dat in het Farsi-schrift zijn opgesteld. Of anders moest het zijn vertaald in het Engels. Maar een dergelijk document ontbrak. Zou zijn moeder hebben gelogen over zijn opleiding?

Terwijl ik de papieren weer in de zakken stopte, viel mijn oog op een klein plastic zakje in een hoek van de kelder. Ik pakte het en bekeek het. Mijn lichaam verkilde. In het zakje zat een zwart bolletje. De geur ervan kwam me bekend voor. Het was de geur die om de Iraanse soldaten hing die na de oorlog met Irak getraumatiseerd waren teruggekeerd naar huis, de geur die mijn moeder verafschuwde en waarover ze jarenlang ruzie had gemaakt met mijn vader. Aan de andere kant van de wereld drong die geur opnieuw mijn neus binnen. De geur van opium, de drug waaraan zoveel mensen ten gronde waren gegaan. Alle energie leek uit mijn lichaam weg te vloeien. Onbewust van de tijd en de omgeving bleef ik levenloos in de kelder zitten. “Is die opium van hem?”, vroeg ik me af. “Is hij verslaafd? Als hij verslaafd is, wat moet ik dan doen? En waarom heeft hij me dat niet verteld? Waarom krijg ik nu weer te maken met opium?” De hele middag spookten die vragen door mijn hoofd.

Toen Afshin thuis kwam, hoopte ik dat ik me onnodig zorgen had lopen maken. Na het eten liet ik het plastic zakje aan hem zien.
– Is dit van jou?
– Ja.

Ik merkte aan hem dat ik hem had betrapt.
– Ben je verslaafd aan opium?
– Ja, al heel lang.
– Waar rook je het dan?
– Ik rook het niet. Ik los het op in mijn thee en drink het dan op.
– Waarom rook je het niet?
– Ik wilde het geheim houden voor jou.
– Het maakt me radeloos dat je verslaafd bent. Maar voor mij hoef je je lichaam niet nog meer te beschadigen door de opium op te drinken, in plaats van te roken.

Dagenlang bleef ik thuis voor me uit staren. Mijn verdriet overweldigde me. Ik zag geen uitweg. Hij was al zo lang verslaafd dat ik daar niets meer aan kon veranderen, vreesde ik. Na een week begon ik erge hoofdpijn te krijgen. Mijn moeder heeft last van migraine-aanvallen, en daarom dacht ik dat ik daar ook door werd getroffen. Mijn hoofdpijn bleef aanhouden. Ik vroeg Afshin om voor mij een afspraak bij de huisarts te maken. Samen bezochten we zijn huisarts, die verklaarde dat ik maar een paracetamolletje moest innemen. Er zou verder helemaal niets aan de hand zijn met me. Maar de hoofdpijn bleef aanhouden, waardoor ik me gedwongen zag om de huisarts opnieuw te bezoeken. Afshin weigerde om nog een keer met me mee te gaan, hoewel ik de taal niet kende en daardoor de dokter niet begreep. “Als je een huisarts wilt bezoeken, dan moet je dat zelf maar betalen. Of je moet hem duidelijk maken dat je geen geld hebt”, liet hij botweg weten. Ik bevond me in een vreemd land, met een taal die ik niet sprak en regels die ik niet kende, ik had geen eigen inkomsten, en ik kon niet verzekerd worden tegen ziektekosten, omdat ik geen verblijfsvergunning had. Toch vond mijn echtgenoot dat ik het probleem van mijn knallende hoofdpijn maar in mijn eentje moest oplossen. Hij voelde zich daar in het geheel niet verantwoordelijk voor. Met die asociale “zoek het zelf maar uit”-houding van mijn tortelduifje in gedachten moest ik de kracht vinden om op eigen houtje goede gezondheidszorg te regelen. Zonder de weg goed te kennen moest ik het adres van de huisarts zien te vinden. Na drie kwartier lopen vond ik dat eindelijk. In het Engels probeerde ik hem duidelijk te maken dat ik nog steeds last van hoofdpijn had. Hij stuurde me daarom naar het ziekenhuis om door een neuroloog onderzocht te worden. Na het bezoek aan de neuroloog ontving ik een hoge rekening die ik zelf onmogelijk kon betalen. Opnieuw weigerde Afshin om me te helpen. “Ik heb te weinig inkomsten om je medische kosten te kunnen betalen. Je moet tegen de dokter zeggen dat je geen geld hebt.” Toen ik daarna de huisarts weer bezocht, meldde hij me dat ook de neuroloog niets ernstigs of bijzonders had ontdekt. Mijn hoofdpijn zou worden veroorzaakt door zorgen en voortdurend thuis zitten. Beschaamd moest ik hem vertellen dat ik geen geld had om de consulten te betalen. In alle vriendelijkheid deelde hij me mee dat ik hem altijd mocht komen bezoeken, zonder dat ik hem daarvoor hoefde te betalen. Dat luchtte me enorm op. “Maar ik kan je niet helpen met de rekening van het ziekenhuis. Ik kan je nog wel het adres geven van een organisatie die mensen in jouw situatie ondersteunt. Misschien kun je daar worden geholpen.” Hij schreef het adres op en gaf me het papier. Het had me grote moeite gekost om in dit voor mij nog zo onbekende land tegen een volslagen vreemde te moeten duidelijk maken dat ik geen geld had om hem te betalen voor het werk dat hij voor mij had verricht. Verlegen verliet ik de huisartspraktijk, in de hoop dat die organisatie een oplossing zou weten te vinden voor mijn financiële probleem.

Lili Irani

(Lees verder in deel 6.)